Jurisprudentie
AY6330
Datum uitspraak2006-08-16
Datum gepubliceerd2006-08-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507078/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507078/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 juli 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college), voor zover thans van belang, het verzoek van appellant sub 1 om handhavend op te treden tegen permanente bewoning van een pand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) en tegen een daar gebouwde schuur afgewezen.
Uitspraak
200507078/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/108 van de rechtbank Almelo van 5 juli 2005 in het geding tussen:
appellant sub 1
en
appellant sub 2.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college), voor zover thans van belang, het verzoek van appellant sub 1 om handhavend op te treden tegen permanente bewoning van een pand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) en tegen een daar gebouwde schuur afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2003 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat de weigering handhavend op te treden tegen de schuur betreft, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en het college bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft de gronden van zijn beroep ingediend bij brief van 8 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 september 2005 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 10 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn stukken ontvangen van [appellant sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. W.G.C. Wijsman, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.P. Stekelenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij].
2. Overwegingen
2.1. [appellant sub 1] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft afgezien van handhavend optreden tegen permanente bewoning van het pand, omdat dat gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte geen gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [partij], de huidige hoofdbewoner van het pand, ermee bekend was dat permanente bewoning van het pand in strijd is met de bestemming "Zomerhuizen". Verder betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de woning gedurende 13 maanden niet was bewoond, zodat geen sprake is van voortgezet gebruik dat onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt.
2.1.1. Uit artikel 10, lid C, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste wijziging 1993", volgt dat permanente bewoning van het pand in strijd is met de aan het perceel toegekende bestemming "Zomerhuizen". Dat strijdige gebruik is ingevolge artikel 36, lid A, van de planvoorschriften verboden. Ingevolge lid C van laatstbedoeld artikel mag het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het van rechtskracht worden daarvan worden gehandhaafd.
2.1.2. Vast staat dat het pand op 12 november 1993, het tijdstip dat het bestemmingsplan rechtskracht verkreeg, permanent werd bewoond door anderen dan [partij]. Niet is aannemelijk gemaakt dat [partij], nadat hij vanaf november 1996 over het pand kon beschikken, geruime tijd elders zijn hoofdverblijf heeft gehad. Dat [partij] zich eerst op 12 september 1997 op het adres [locatie] in de gemeentelijke basisadministratie heeft laten inschrijven, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Uit een aanvankelijke vooraanschrijving van het college van 15 november 1996, die ertoe strekte dat [partij] het gebruik van het pand voor permanente bewoning zou beëindigen, en een aan het adres [locatie] verzonden loonstrook van [partij] met betrekking tot de maand november 1996, heeft de rechtbank terecht afgeleid dat aannemelijk is gemaakt dat [partij] het pand in het najaar van 1996 permanent is gaan bewonen. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het pand gedurende een zodanig lange periode niet is bewoond, dat niet langer met vrucht een beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan.
2.1.3. Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de op de muren van de schuur aangebrachte damwandprofielen niet kunnen worden aangemerkt als veranderingen van niet-ingrijpende aard, die vergunningsvrij zijn als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet. Deze bouwkundige ingreep is derhalve uitgevoerd zonder dat over een daartoe benodigde bouwvergunning werd beschikt. Daarnaast is niet in geschil dat de schuur in afwijking van de daarvoor verleende bouwvergunning is gebouwd. De omstandigheid dat deze schuur, naar het college heeft betoogd, onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt, kan - wat daarvan ook zij - niet afdoen aan de overtreding van artikel 40 van de Woningwet. Het college kon terzake dan ook handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan handhavend optreden terzake van het bouwen zonder c.q. in afwijking van de verleende bouwvergunning.
2.2.1. Dit betoog faalt. Aan de omstandigheid dat gedurende een lange periode niet handhavend is opgetreden tegen deze bij het college bekende overtreding, kan op zichzelf niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat daarvan ook in de toekomst zal worden afgezien. Als al zou moeten worden aangenomen dat bij de vorige bewoner van het pand de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat zou worden afgezien van handhavend optreden, betekent dat niet dat het college zonder afweging van belangen zonder meer zou mogen afzien van handhavend optreden jegens [partij] . Het besluit van het college van 22 december 2003 geeft geen blijk van een dergelijke belangenafweging. De rechtbank heeft daarin terecht aanleiding gezien dat besluit in zoverre te vernietigen.
2.3. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2006
275.