Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5755

Datum uitspraak2006-08-09
Datum gepubliceerd2006-08-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/620044-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

De doorzoeking van een woning, gelegen op adres 1, wordt onrechtmatig geoordeeld: de door de verdachte gegeven toestemming tot betreding van de woning is niet ook een toestemming tot doorzoeking van die woning. Voorts wordt een afgegeven machtiging tot aanhouding van verdachte niet gezien als tevens een machtiging tot doorzoeking van de woning van verdachte. Volgt een uitsluiting van het bij de doorzoeking op adres 1 verkregen bewijs. Het proces-verbaal is op onderdelen onduidelijk. Door deze onduidelijkheid valt niet uit te sluiten dat een doorzoeking op adres 2 het gevolg is van de resultaten uit de onrechtmatig geoordeelde doorzoeking op adres 1. De onduidelijkheid van het proces-verbaal wordt in het voordeel van de verdachte uitgelegd. Dat brengt mee dat ook de doorzoeking op adres 2 als onrechtmatig geoordeeld wordt. Volgt een uitsluing van ook het op adres 2 gevonden bewijs. Deze bewijsuitsluiting leidt tot een vrijspraak van verdachte ter zake van het onder 2, 3 en 4 telastegelegde.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/620044-04 uitspraak d.d. : 9 augustus 2006 TEGENSPRAAK VONNIS van de politierechter te Roermond, in de zaak tegen: naam : [verdachte] voornamen : [voornamen] geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats] adres : [straatnaam] plaats : [plaatsnaam] thans gedetineerd te Lelystad. 1. Het onderzoek van de zaak. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 juli 2006. 2. De tenlastelegging. De verdachte staat terecht ter zake dat: 1. hij op of omstreeks 9 maart 2004 te Swartbroek, in elk geval in de gemeente Weert, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, zeshonderdzesenveertig (646) hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II. (Artikel 3 Opiumwet) 2. hij op of omstreeks 9 maart 2004 te Stramproy, in elk geval in de gemeente Weert, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, negentig (90) hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II. (Artikel 3 Opiumwet) 3. hij op of omstreeks 9 maart 2004 te Stramproy, in elk geval in de gemeente Weert, voorhanden heeft gehad: meerdere of een wapen(s) van categorie III, te weten: - een enkelloops kogelgeweer (merk Mauser) en/of een loopgroep (serienummer 2432) , en/of - een revolver (type Velo dog) kaliber 5,5 of 5,75 mm en/of munitie van categorie III, te weten: - vierenvijftig (54) kogelpatronen, kaliber .22 magnum, en/of - vijf (5) patronen, kaliber 5,5 of 5,75 mm. (Artikel 26 Wet wapens en munitie) De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd. 4. hij op of omstreeks 9 maart 2004 te Stramproy, in elk geval in de gemeente Weert, voorhanden heeft gehad: - een wapen van categorie I, onder 1e, te weten een vlindermes (met als opschrift C-JUL-HERBERTZ, AISI 420 en NR. 257629), waarvan het lemmet: a. meer dan één snijkant had, of b. was voorzien van een stootplaat, en/of - een wapen van categorie I, onder 7e, te weten een (zogenaamd) revolvermes, zijnde een nabootsing van een wapen, vermeld op lijst a van bijlage I van de Regeling wapens en munitie, namelijk een revolvermes (merk: United, model Lawman) en/of - een wapen van categorie I, onder 2e, te weten een opvouwbaar mes (merk Gerber, type combat folder), waarvan het lemmet meer dan een snijkant had. (Artikel 13 Wet wapens en munitie) De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd. Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de politierechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de politierechter. Krachtens de wettelijke bepalingen is de politierechter bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewezenverklaring. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 26 juli 2006 gevorderd dat het onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard. De raadsman heeft zich, om redenen zoals vervat in zijn pleitnota ten behoeve van de zitting op 10 februari 2006 en 26 juli 2006, op het standpunt gesteld dat zijn cliënt van alle feiten dient te worden vrijgesproken. De politierechter overweegt dienaangaande het volgende. De politierechter constateert allereerst dat het op onderdelen lastig is de exacte gang van zaken te reconstrueren omdat processen-verbaal op onderdelen onduidelijk zijn en soms zelfs niet in overeenstemming zijn met elkaar. Daar waar zaken onduidelijk dan wel tegenstrijdig zijn zal dat in het voordeel van de verdachte worden uitgelegd. Op grond van het dossier en de behandeling ter terechtzitting komt de rechter tot de volgende bevindingen. - De als betrouwbaar aangemerkte CIE-informatie, dat verdachte in het bezit zou zijn van een kleine revolver en deze regelmatig bij zich zou dragen (pagina 95) is op 3 februari 2004 ter beschikking gesteld. De rechter is van oordeel dat deze informatie - nu het immers gezien de aard van het feit, wapenbezit, niet mogelijk is om door middel van nadere voorafgaande onderzoekshandelingen meer aanwijzingen te verkrijgen - voldoende grondslag vormde voor het ontstaan van de verdenking als bedoeld in artikel 55a Wetboek van Strafvordering en het vermoeden als bedoeld in artikel 49 Wet wapens en munitie. Op 8 maart 2004 is een machtiging met betrekking tot de woningen [adres 1] [huisnummer] en [adres 2] [huisnummer] afgegeven. Uit het aanvullend proces-verbaal van 4 juli 2006 blijkt dat de reden van het tijdsverloop tussen 3 februari 2004 en 8 maart 2004 niet is gelegen in een aspect dat raakt aan de informatie zelf. De rechter is dan ook van oordeel dat genoemde verdenking en vermoeden door het enkele tijdsverloop tussen 3 februari 2004 en 8 maart 2004 niet is komen te vervallen (HR 01-02-2000, HR 30-11-2004), zodat de machtiging opgenomen op pagina 96 kon worden verleend en op grond van artikel 49 Wet wapens en munitie een doorzoeking van de vrijstaande schuur, immers vrijstaand en derhalve niet zijnde een woning (Hof Den Bosch 11 juni 2002) en van de bij het pand [adres 1] [huisnummer] staande auto van verdachte, immers onder het in artikel 49 Wet wapens en munitie opgenomen begrip 'plaatsen' vallen ook voertuigen (HR 22-1-1996), kon plaats vinden. Met betrekking tot de auto en de schuur is de rechter dan ook van oordeel dat die doorzoekingen rechtmatig zijn geweest. - Beoordeling doorzoeking woning [adres 1] [huisnummer]. Naar aanleiding van vragen van de rechter (brief van 20 februari 2006) is in het aanvullend proces-verbaal van 2 maart 2006 de toestemming van verdachte om de woning te betreden nader beschreven. Hieruit komt naar voren dat de toestemming van verdachte betrekking had op het betreden van de woning. Die toestemming tot betreding betekent niet een toestemming voor een doorzoeking (Hof Amsterdam 10 juli 2000). De verdachte heeft ter zitting d.d. 26 juli 2006 uitdrukkelijk gesteld dat hij geen toestemming tot doorzoeking heeft gegeven. Derhalve kan niet gesteld worden dat de doorzoeking van de woning met toestemming van de verdachte heeft plaats gevonden en kon de doorzoeking alleen plaats vinden op grond van een daartoe strekkende machtiging. - Op 8 maart 2004 is een machtiging verleend (pagina 96). Allereerst dient te worden bezien waarop die machtiging betrekking had. De rechter overweegt daarbij dat de doorzoeking van een woning een zodanige inbreuk vormt voor verdachte dat de daaromtrent gegeven regels strikt en met grote zorgvuldigheid dienen te worden toegepast. De rechter constateert dat in de aanhef van de machtiging is opgenomen 'Machtiging tot binnentreden in een woning ter aanhouding'. Vervolgens worden in de machtiging de artikelen 2, 3, en 4 van de Algemene wet op het binnentreden, artikel 55a van de Algemene wet op het binnentreden (bedoeld zal zijn Wetboek van Strafvordering) en artikel 49 Wet wapens en munitie genoemd. Echter bij doel van binnentreden wordt alleen vermeld 'ter aanhouding van de verdachte'. Naar aanleiding van vragen van de rechter ter zake (brief 20 februari 2006) wordt in het aanvullend proces-verbaal van 2 maart 2006 slechts aangegeven dat, vanwege de door verdachte gegeven toestemming, van de machtiging geen gebruik is gemaakt. Genoemd proces-verbaal geeft dan ook geen antwoord op de gestelde vraag en geeft in ieder geval niet nader aan waarom geoordeeld zou moeten worden dat de verstrekte machtiging ruimer gezien moet worden/bedoeld zou zijn dan dat daarop feitelijk is aangegeven, namelijk ter aanhouding van de verdachte. De officier van justitie heeft ter zitting van 26 juli 2006 nog gesteld, dat gezien de in de machtiging genoemde artikelen de machtiging niet anders gelezen kan worden dan tevens afgegeven ter doorzoeking. Nog daargelaten de bevoegdheidsvraag gezien artikel 96 Wetboek van Strafvordering is de rechter van oordeel dat tegen de achtergrond van de eerder genoemde vereiste zorgvuldigheid de aanhef van de betreffende machtiging onvoldoende grondslag biedt om de reikwijdte van de machtiging ruimer te zien dan het daarop expliciet aangegeven doel van binnentreden. De rechter is dan ook van oordeel dat genoemde machtiging uitsluitend is afgegeven ter aanhouding van verdachte. Nu verdachte reeds vóór de doorzoeking was aangehouden was daarmede op dat moment het doel van de machtiging verwezenlijkt en was er vanaf dat moment geen bevoegdheid meer om de woning te doorzoeken. - De doorzoeking van de woning aan de [adres 1] [huisnummer] is dan ook onrechtmatig geweest zodat de gevolgen daarvan van het bewijs moeten worden uitgesloten. Dit betreft het revolvermes (vlgnr 3) van feit 4 (pagina 60), het vlindermes (vlgnr 7) van feit 4 (pagina 61), opvouwbaar mes (vlgnr 14) van feit 4 (pagina 63) en het kogelgeweer (vlgnr 12) van feit 3 (pagina 63). - Doorzoeking [adres 2] [huisnummer]. Ten aanzien van de zoeking in perceel [adres 1] [huisnummer] komt uit het dossier het volgende naar voren: 1] bij zoeking [adres 1] [huisnummer] bescheiden aangetroffen die van belang kunnen zijn voor een onderzoek van het KLPD (pagina 69) en 2] zoeking [adres 2] was een vervolg van zoeking in ander perceel (pagina 186) en 3] bij doorzoeking [adres 2] in het kader van onderzoek 29C315 werden goederen (o.a. proces-verbaal doorzoeking 24-016947 van 10 maart 2004) aangetroffen die van belang werden geacht voor het onderzoek met de codenaam 29C315. Bovenstaande is aanleiding geweest voor doorzoeking van de [adres 2] [huisnummer] in het kader van het onderzoek 29C315, alwaar de rechter-commissaris besluit dat die doorzoeking niet plaats vindt, maar wel ten gevolge van henneplucht een doorzoeking op grond van de Opiumwet. De rechter is dan ook van oordeel dat de doorzoeking aan de [adres 2] [huisnummer] moet worden gezien als een gevolg van de doorzoeking [adres 1] [huisnummer]. Ter terechtzitting van 10 februari 2006 heeft de officier van justitie aangegeven dat de goederen waarop wordt gedoeld een kwitantie van betaling van huur met betrekking tot het pand [adres 2] [huisnummer] betreft. Die kwitantie werd in de bij het pand [adres 1] [huisnummer] aanwezige auto van verdachte aangetroffen. Nu zoals hiervoor aangegeven de doorzoeking van de auto van verdachte rechtmatig is geweest, zou de doorzoeking in het pand [adres 2] [huisnummer] als direct gevolg daarvan om die reden niet onrechtmatig zijn. Echter de rechter ziet niet in waarom het aantreffen van de betreffende kwitantie aanleiding zou vormen voor een doorzoeking aan de [adres 2] [huisnummer], nu immers de relatie van verdachte met dat adres reeds bekend was bij justitie (zie o.a. machtiging waarop beide adressen zijn vermeld en het aanvullend proces-verbaal van 4 juli 2006). Verder staat in het proces-verbaal van bevindingen van 12 maart 2004, 04-030350 (map GVO): "Op dinsdag 9 maart 2004 vond er....een zoeking plaats in perceel [adres 1] [huisnummer]... Voorts werd gedurende de zoeking een kluissleutel aangetroffen alsmede een bankafschrift waaruit bleek dat [verdachte], recent, een huurbetaling had gedaan voor pand [adres 2] [huisnummer] te Stramproy. Tijdens de zoeking werden tevens goederen aangetroffen die relevant in een ander strafrechtelijk onderzoek leken". Hieruit zou blijken dat niet de betreffende kwitantie maar andere goederen aanleiding voor doorzoeking [adres 2] [huisnummer] vormden. In ieder geval is door de rechter niet onomstotelijk vast te stellen welke goederen het nu betreft en waar die goederen dan gevonden zouden zijn. Derhalve valt niet uit te sluiten dat het goederen betreft die bij de doorzoeking van de woning [adres 1] [huisnummer] zijn aangetroffen. In dat geval zou de zoeking [adres 2] [huisnummer] een uitvloeisel zijn van een onrechtmatige zoeking. Gezien de onduidelijkheid terzake dient een en ander in het voordeel van verdachte te worden uitgelegd, zodat de rechter de zoeking aan de [adres 2] [huisnummer] zal aanmerken als gevolg van een onrechtmatige zoeking, zodat de resultaten daarvan van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het betreft 54 patronen, 5 patronen, een revolver van feit 3 en een hennepplantage van 90 planten van feit 2. Gelet op het vorenstaande resteert er onvoldoende bewijs om het onder 2 tot en met 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen te verklaren. De politierechter zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder 2 tot en met 4 ten laste gelegde. Voorts zal de politierechter het inbeslaggenomen geld aan verdachte teruggeven. De politierechter acht wel wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, met dien verstande dat: hij op 9 maart 2004 te Swartbroek opzettelijk heeft geteeld zeshonderdzesenveertig (646) hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II. Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de politierechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. Het bewijs. De overtuiging van de politierechter dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. 8.1 De bewijsmiddelen. Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de politierechter gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. 9. Kwalificatie van het bewezenverklaarde. Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende misdrijf. Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod. Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 11 van de Opiumwet. 10. De strafbaarheid van verdachte. De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 11. De straffen en/of maatregelen. 11.1 De algemene overwegingen. Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de politierechter van oordeel dat aan verdachte na te melden straf behoort te worden opgelegd. 11.2 De bijzondere overwegingen. De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de eis zoals door het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van 10 februari 2006 geformuleerd, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 10 maanden, met aftrek van voorarrest. De politierechter heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving. Nu verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 tot en met 4 ten laste gelegde en verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister nog niet eerder ter zake van een soortgelijk feit is veroordeeld is de politierechter van oordeel dat een taakstraf in de vorm van een werkstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, een gepaste bestraffing vormt en in dit geval een bijdrage kan leveren aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. De politierechter zal het aantal te werken uren onbetaalde arbeid stellen op 150 en bevelen dat, voor het geval de taakstraf niet naar behoren wordt verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 75 dagen. 12. Toepasselijke wetsartikelen. Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 9, 22c, 22d, 27, 91 Opiumwet art. 3, 11. BESLISSING. De politierechter: verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 tot en met 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar; veroordeelt verdachte tot een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 150 uren, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid; beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 75 dagen zal worden toegepast; beveelt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht en bepaalt dat de aftrek aldus zal geschieden dat tegenover één dag inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis welke verdachte heeft ondergaan twee uren taakstraf worden gesteld; verstaat dat de taakstraf uiterlijk 1 jaar nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, zal zijn voltooid; gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen nog niet teruggegeven geld. Vonnis gewezen door de politierechter mr. D.C.M. Bomans, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J.P. Beurskens als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechter voornoemd op 9 augustus 2006.