Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY5580

Datum uitspraak2006-08-02
Datum gepubliceerd2006-08-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5902 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ZW-uitkering. Ondeugdelijke motivering. Ook rechtsgevolgen besluit kunnen niet in stand blijven.


Uitspraak

04/5902 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 september 2004, 04/136 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 2 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaver voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Oosterbos. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de feiten en omstandigheden die in de aangevallen uitspraak als volgt zijn weergegeven ( appellante is daarbij aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder): "Eiseres heeft zich vanuit de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 19 november 2002 ziek gemeld vanwege zwangerschapsklachten, waaronder rugklachten. Verweerder heeft eiseres opgeroepen voor het spreekuur van 31 januari 2003 van de verzekeringsarts. Eiseres is niet verschenen op het spreekuur. Een medewerker van het UWV heeft die dag gebeld en heeft met een broer van eiseres gesproken over het niet verschijnen van eiseres op het spreekuur. Vervolgens heeft verweerder eiseres opnieuw opgeroepen voor het spreekuur van 20 februari 2003 van de verzekeringsarts. Eiseres is ook toen niet verschenen. Diezelfde dag nog heeft een medewerker van het UWV de voice mail van eiseres ingesproken. Die dag heeft de man van eiseres gebeld met de mededeling dat zijn zus zwanger in het ziekenhuis ligt en dat zijn vrouw (eiseres) daarbij aanwezig is. Toen de medewerker daarop antwoordde dat eiseres geen uitkering zou ontvangen, vertelde de man dat eiseres zelf in het ziekenhuis zou zijn opgenomen. Eiseres heeft een brief, gedateerd 15 april 2003, naar verweerder gestuurd. Volgens die brief heeft eiseres zich voor de afspraak op 20 februari 2003 afgemeld omdat ze te ziek was om te komen. Ze verwachtte een nieuwe oproep te krijgen. Die brief bevat voorts het verzoek om dit ziektegeval te heropenen. Vervolgens is eiseres bij brief van 1 mei 2003 uitgenodigd om op het spreekuur van 26 mei 2003 van de verzekeringsarts te verschijnen. Eiseres is op het spreekuur verschenen. Op 25 juni 2003 is eiseres bevallen." Bij primair besluit van 16 juni 2003 heeft het Uwv onder verwijzing naar artikel 45 van de Ziektewet besloten om aan appellante vanaf 31 januari 2003 geen ziekengeld toe te kennen, omdat de arbeidsongeschiktheid niet kon worden vastgesteld. Bij besluit van 10 december 2003 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit onder verwijzing naar de artikelen 28 en 45 van de Ziektewet ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) neergelegde beginsel dat een beslissing dient te worden gedragen door een deugdelijke motivering vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv gelet op de verwijzing naar de artikelen 28 en 45 van de Ziektewet kennelijk heeft beoogd een maatregel op te leggen, zonder dat is vastgesteld of wel recht op ziekengeld bestond. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, waartoe – kort samengevat – is overwogen, dat niet gebleken is van een verschoonbare reden voor appellante om niet op het spreekuur van de verzekeringsarts van 31 januari 2003 en 20 februari 2003 te verschijnen en dat bij gebreke van daarop wijzende medische gegevens niet is komen vast te staan dat appellante ongeschikt was in de zin van artikel 19 van de Ziektewet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit gelet op de daarin neergelegde motivering en de verwijzing naar de artikelen 28 en 45 van de Ziektewet geen deugdelijke wettelijke grondslag heeft. Naar blijkt uit de motivering van het bestreden besluit heeft het Uwv beoogd aan appellante een maatregel in de zin van artikel 45 van de Ziektewet op te leggen, omdat zij geen verschoonbare reden had om niet te verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts. Niettemin is ziekengelduitkering geweigerd omdat niet meer kon worden vastgesteld of appellante op medische gronden arbeidsongeschikt was in het kader van de Ziektewet. Dit ziet op het bepaalde in artikel 19 van de Ziektewet, terwijl dit artikel niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het bestreden besluit dan ook terecht vernietigd. De Raad onderschrijft echter niet het oordeel van de rechtbank dat er grond bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad heeft hierbij overwogen dat appellante uiteindelijk op 27 mei 2003 wel door een verzekeringsarts is gezien. Het is aannemelijk dat deze zich toen, gelet op het tijdsverloop en de zwangerschap van appellante, geen goed beeld meer van haar gezondheidstoestand op en na 31 januari 2003 heeft kunnen vormen. Medische gegevens uit de behandelend sector hadden hieromtrent wellicht inzicht kunnen geven, zoals appellante in de bezwaarfase ook heeft aangevoerd, maar nadere informatie is destijds niet ingewonnen. Van belang hierbij is dat ook voor het Uwv ten tijde van het nemen van het bestreden besluit kennelijk nog niet met zekerheid vaststond dat appellante op de datum in geding niet ongeschikt was voor haar arbeid. Naar blijkt uit het bestreden besluit had het Uwv destijds nog het voornemen om een nader onderzoek te starten teneinde die arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet vanaf 31 januari 2003 vast te stellen, maar hieraan is geen uitvoering gegeven. Bij gebreke van duidelijkheid hieromtrent ziet de Raad geen grond om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten, niet in stand kan blijven. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Bepaalt dat de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2006. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.J Janssen.