Jurisprudentie
AY5437
Datum uitspraak2006-08-01
Datum gepubliceerd2006-08-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/010092-01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/010092-01
Statusgepubliceerd
Indicatie
ontnemingsvordering
Ambtenaren van de Koninklijke marechaussee bevoegd in financieel onderzoek n.a.v. onderzoek mensensmokkel.
De Koninklijke marechaussee stuitte in de onderhavige zaak bij de uitoefening van een aan haar toebedeelde taak op (de verdenking van) het aan die taakuitoefening gerelateerde strafbare feit vermeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (mensensmokkel). Zij waren bevoegd tot het uitvoeren van een compleet onderzoek in de zin van artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering naar de eventuele pleger(s) van dit strafbare feit. In dat artikel en in artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat dit onderzoek plaatsvindt onder leiding en verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Het is derhalve de officier van justitie die beslist over de omvang en reikwijdte van het onderzoek. Zo kan de officier van justitie onder andere bevelen dat het onderzoek zich mede dient uit te strekken naar de revenuen van de gepleegde strafbare feiten.
Uitspraak
Datum uitspraak: 1 augustus 2006
Veroordeelde verschenen
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak met bovenvermeld parketnummer tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1950 te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
Raadsman mr. M.B. Bax, advocaat te Maastricht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 juni 2006.
De rechtbank heeft voorts ambtshalve acht geslagen op de inhoud van het na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting gewezen vonnis van deze rechtbank van 16 oktober 2002 in de strafzaak onder bovenvermeld parketnummer tegen de veroordeelde.
DE VORDERING
De vordering van de officier van justitie, mr. Van de Kerkhof, zoals deze na vermindering in zijn conclusie van eis d.d. 10 augustus 2004 is komen te luiden, strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en tot het opleggen aan veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot een maximum van
€ 78.851,60.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van:
a. de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld;
b. soortgelijke feiten.
DE STRAFBARE FEITEN WAAROP DE VOORDEELSBEREKENING IS GEBASEERD
1. Blijkens het vonnis van deze rechtbank van 16 oktober 2002 onder bovenvermeld parketnummer is de veroordeelde veroordeeld ter zake van de in dat vonnis vermelde strafbare feiten. In deze procedure wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat deze feiten door de veroordeelde zijn begaan. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dat vonnis is aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Voorts bestaan voldoende aanwijzingen dat door de veroordeelde hierna vermelde strafbare feiten zijn begaan, zijnde feiten soortgelijk aan de in de aangehechte uitspraak bewezen verklaarde feiten. Dit oordeel geldt voor de navolgende feiten:
- overtreding van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (mensensmokkel) op 13 september 2001;
- overtreding van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (mensensmokkel) op 19 september 2001.
DE AANWIJZINGEN WAAROP HET HIERVOOR ONDER 2 VERMELDE OORDEEL IS GEBASEERD
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting vast dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde onderhavige feiten heeft begaan. Deze aanwijzingen zijn gegrond op de inhoud van de bewijsmiddelen, welke zo nodig in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
BEWIJSVERWEER
De raadsman heeft bij conclusie van antwoord d.d. 6 maart 2006, alsmede ter terechtzitting, de bevoegdheid van de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee in het onderliggende financiële onderzoek betwist.
De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat als enige rechtsgrond voor het optreden van de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee artikel 6, eerste lid, sub d, van de Politiewet 1993 in aanmerking komt. Ingevolge dit artikel wordt de Koninklijke marechaussee op het terrein van de grensoverschrijdende criminaliteit een eigen taak toebedeeld, zij het dat die taak niet zelfstandig kan worden uitgeoefend, doch alleen bij wijze van assistentieverlening, zulks in samenwerking met de politie. Van een zodanige samenwerking is in het onderhavige financiële onderzoek niet gebleken; het is een door de Koninklijke marechaussee geheel zelfstandig verricht onderzoek. Dit zou betekenen dat de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee zonder wettelijke basis zijn opgetreden en dat de op verzoek van de officier van justitie de ter zake opgemaakte processen-verbaal niet kunnen dienen voor het bewijs van de ontnemingsvordering.
Dit verweer wordt verworpen.
Ingevolge artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering en de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee zijn de (onder)officieren en andere daartoe aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee belast met de opsporing van strafbare feiten in alle gevallen, waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken, welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten. De in de regelingen genoemde militairen van de Koninklijke marechaussee beschikken dus over algemene opsporingsbevoegdheid wanneer zij bezig zijn met de uitvoering van een of meer van deze taken.
In artikel 6 van de Politiewet 1993 worden opgesomd de aan de Koninklijke marechaussee opgedragen politietaken. Gelet op artikel 6, eerste lid, onder d, van de Politiewet 1993 is aan de Koninklijke marechaussee opgedragen de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens die wet, daaronder begrepen de assistentie aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit. Artikel 6, eerste lid, onder f, van de Politiewet 1993 geeft - kort gezegd - de Koninklijke marechaussee bij de uitvoering van de bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 opgedragen taken, voor zover noodzakelijk, de bevoegdheid tot de uitvoering van de politietaak op en nabij de daartoe door de Minister van Justitie aangewezen doorlaatposten. Uit het vierde lid van dit artikel volgt dat de militair van de Koninklijke marechaussee die krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheid heeft, indien hij bij de uitoefening van zijn politietaken stuit op strafbare feiten, bevoegd is tot optreden. Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat een tot opsporing van strafbare feiten bevoegde ambtenaar van de Koninklijke marechaussee, die bij de uitoefening van de taken van artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993 stuit op (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten die verband houden met die taakuitoefening, zelfstandig en volledig onderzoek mag verrichten naar die strafbare feiten.
Nu de Koninklijke marechaussee in de onderhavige zaak bij de uitoefening van een aan haar toebedeelde taak stuitte op (de verdenking van) het aan die taakuitoefening gerelateerde strafbare feit vermeld in artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht (mensensmokkel), was de Koninklijke marechaussee bevoegd tot het uitvoeren van een compleet onderzoek in de zin van artikel 132a van het Wetboek van Strafvordering naar de eventuele pleger(s) van dit strafbare feit. In dat artikel en in artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat dit onderzoek plaatsvindt onder leiding en verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Het is derhalve de officier van justitie die beslist over de omvang en reikwijdte van het onderzoek. Zo kan de officier van justitie onder andere bevelen dat het onderzoek zich mede dient uit te strekken naar de revenuen van de gepleegde strafbare feiten. Daarbij is niet van belang of het onderzoek naar die eventuele revenuen gelijktijdig dan wel na afronding van het onderzoek naar de strafbare feiten wordt ingesteld.
De door de Koninklijke marechaussee in de onderhavige zaak ter zake van het financiële onderzoek opgemaakte processen-verbaal kunnen derhalve dienen voor het bewijs.
VASTSTELLING VAN HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde uit de baten van hiervoor vermelde strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
De rechtbank schat het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen op ten minste € 76.265,06.
De rechtbank grondt haar schatting op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
Met betrekking tot de berekening van het geschatte voordeel overweegt de rechtbank nader het volgende.
Uit de in de stafzaak, onder bovenvermeld parketnummer, tegen de veroordeelde gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de veroordeelde zich in drie afzonderlijke feiten schuldig heeft gemaakt aan het - kort gezegd - in vereniging plegen van mensensmokkel. Deze drie “mensensmokkelreizen” worden als volgt onderscheiden:
1. in de periode van 30 oktober 2001 tot en met 2 november 2001, de reis Hoek van Holland;
2. in de periode van 19 december 2001 tot en met 22 december 2001, de reis Breda;
3. in de periode van 20 september 2001 tot en met 8 oktober 2001, de reis Coquelles.
Voorts zijn, zoals hiervoor overwogen, voldoende aanwijzingen aanwezig die aannemelijk maken dat de veroordeelde zich aan nog twee gelijkluidende feiten schuldig heeft gemaakt, zijnde het - kort gezegd - in vereniging plegen van mensensmokkel op zowel 13 als 19 september 2001.
Ten behoeve van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, hanteert de rechtbank de navolgende berekening.
2 november 2001, Hoek van Holland
A. Inkomsten:
De medeveroordeelde geeft in het tapgesprek 210055201 aan dat hij voor smokkelreizen vanuit Frankrijk ‘2500’ vraagt.
In een in de woning van de medeveroordeelde aangetroffen schrijfblok, dat in beslag is genomen tijdens de doorzoeking d.d. 31 december 2001, werden berekeningen met namen en bedragen aangetroffen (nummer van inbeslagname: 1.G.1.2). Uit deze berekeningen, alsmede uit het tapgesprek onder nummer 210054152, valt af te leiden dat de prijs van een ‘Bengaal’ kennelijk ‘2600’ is. Hieruit volgt dat aannemelijk wordt geacht dat een te smokkelen persoon in ieder geval fl. 2.500,00 opbrengt.
Het aantal te smokkelen personen, zoals bij voormeld vonnis bewezen verklaard, bedraagt ongeveer tweeënveertig, hetgeen betekent dat de door middel van deze smokkelreis verworven inkomsten, gelet op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, worden vastgesteld op 42 x fl. 2.500,00 = fl. 105.000,00.
B. Kosten:
Uitgaande van hetgeen de medeverdachte A tegenover de verbalisanten van de Koninklijke marechaussee heeft verklaard op 8 november 2001, alsmede de nota van [naam reisbureau], voorzien van factuurnummer 2001.94, d.d. 1 november 2001, welke nota tijdens de doorzoeking in het pand van [reisorganisatie] d.d. 12 november 2001 in beslag werd genomen, wordt vastgesteld dat de kosten voor de huur van het vervoermiddel, een touringcar met chauffeurs, fl. 3.792,00 hebben bedragen.
De (vierde) verklaring van de veroordeelde tegenover de verbalisanten van de Koninklijke marechaussee, d.d. 17 maart 2002, waarin deze geconfronteerd wordt met het tijdens de doorzoeking op 15 maart 2002 in zijn woning aan de [adres] aangetroffen kladblaadje met daarop handgeschreven aantekeningen, leidt tot de vaststelling dat de aanschaf van een paspoort fl. 500,00 kost en dat voor het vervalsen van een paspoort fl. 100,00 betaald wordt.
Nu het aantal te smokkelen personen, zoals hiervoor overwogen, tweeënveertig bedraagt, is het aannemelijk dat de kosten voor het vervalsen van documenten ten behoeve van die te smokkelen personen 42 x fl. 100,00 = fl. 4.200,00 hebben bedragen.
Uit het tapgesprek onder nummer 210054465 blijkt dat de medeveroordeelde een medeverdachte instrueert de gebruikte paspoorten van de gesmokkelde personen na aankomst in het Verenigd Koninkrijk af te nemen.
Door de verbalisanten van de Koninklijke marechaussee zijn de passagierslijsten die al eerder waren gebruikt, te weten de lijsten betreffende de smokkelreizen op 13 en 19 september 2001, vergeleken met onderhavige smokkelreis. Uit dit onderzoek blijkt dat in totaal zeventien documenten van de onderhavige reis al eerder zijn gebruikt. Het is om deze reden aannemelijk dat er slechts vijfentwintig nieuwe documenten gekocht moesten worden ad fl. 500,00 per document, hetgeen een totaalbedrag van fl. 12.500,00 oplevert.
Wederrechtelijk verkregen voordeel:
Het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak ‘Hoek van Holland’ bedraagt, gelet op het voorgaande (fl. 105.000,00 -/- fl. 3.792,00 -/- fl. 4.200,00 -/- 12.500), fl. 84.508,00 (€ 38.348,06).
21 december 2001, Breda
A. Inkomsten:
Het aantal gesmokkelde personen, zoals bij voormeld vonnis bewezen verklaard, bedraagt ongeveer negenentwintig, hetgeen betekent dat de door middel van deze smokkelreis verworven inkomsten, gelet op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, worden vastgesteld op 29 x fl. 2.500,00 = fl. 72.500,00.
Voor de wijze waarop de vastgestelde prijs per te smokkelen persoon tot stand is gekomen, wordt verwezen naar het gestelde dienaangaande in de zaak ‘Hoek van Holland’.
B. Kosten:
Uitgaande van hetgeen de medeverdachte B tegenover de verbalisanten van de Koninklijke marechaussee heeft verklaard op 11 april 2002, wordt vastgesteld dat de huur van het vervoermiddel, een bus voor de duur van drie dagen, inclusief overtocht en winstmarge, fl. 4.400,00 heeft bedragen.
De kosten voor de aanschaf en vervalsing van de documenten, de aanschaf van negenentwintig documenten ad fl. 500,00 per document en tevens het vervalsen van negenentwintig documenten ad fl. 100,00 per document, hebben in totaal
fl. 17.400,00 bedragen. Voor de wijze waarop de vaststelling van genoemde kosten stand is gekomen, wordt verwezen naar het gestelde dienaangaande in de zaak ‘Hoek van Holland’.
Wederrechtelijk verkregen voordeel:
Het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak ‘Breda’ bedraagt, gelet op het voorgaande (fl. 72.500,00 -/- fl. 4.400,00 -/- fl. 17.400,00), fl. 50.700,00 (€ 23.006,66).
8 oktober 2001, Coquelles
A. Inkomsten:
Het aantal te smokkelen personen, zoals bij voormeld vonnis bewezen verklaard, bedraagt ongeveer achtenveertig, hetgeen betekent dat de door middel van deze smokkelreis verworven inkomsten, gelet op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, worden vastgesteld op 48 x fl. 2.500,00 = fl. 120.000,00.
Voor de wijze waarop de vastgestelde prijs per te smokkelen persoon tot stand is gekomen, wordt verwezen naar het gestelde dienaangaande in de zaak ‘Hoek van Holland’.
B. Kosten:
Uit het gerelateerde door de wachtmeester der eerste klasse van de Koninklijke marechaussee J.J. Wouts en drs. M. ter Brugge, financieel deskundige in dienst van de Centrale Justitiële Dienst Koninklijke marechaussee, Bureau Financiële Ondersteuning, d.d. 4 september 2002, in de financiële rapportage gekenmerkt BFO/9/2002, komt naar voren dat ten behoeve van deze reis vijfentwintig documenten werden hergebruikt. Deze documenten dienden ‘slechts’ vervalst te worden. Eén origineel document was bestemd voor een op de originele houdster lijkend persoon. Tweeëntwintig documenten dienden nieuw aangeschaft te worden.
De kosten voor de aanschaf en vervalsing van de documenten, in casu de aanschaf van tweeëntwintig documenten ad fl. 500,00 per document en het vervalsen van achtenveertig documenten ad fl. 100,00 per document, worden derhalve vastgesteld op fl. 15.800,00.
Voor de wijze waarop de vaststelling van genoemde kosten stand is gekomen, wordt verwezen naar het gestelde dienaangaande in de zaak ‘Hoek van Holland’.
Vastgesteld wordt dat de kosten voor de huur van een bus van [reisorganisatie], analoog aan de hiervoor uiteengezette zaak ‘Hoek van Holland’ fl. 3.792,00 hebben bedragen.
Wederrechtelijk verkregen voordeel:
Het wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak ‘Coquelles’ bedraagt, gelet op het voorgaande (fl. 120.000,00 -/- fl. 15.800,00 -/- fl. 3.792,00), fl. 100.408,00 (€ 45.563,16).
Soortgelijk feit, 13 september 2001
Op grond van de hiervoor genoemde financiële rapportage gekenmerkt BFO/9/2002, en de bij die rapportage behorende bijlagen, zijn er voldoende aanwijzingen dat de veroordeelde op 13 september 2001, onder vergelijkbare omstandigheden en met een identieke handelwijze als hiervoor uiteengezet, een mensensmokkelreis heeft begaan.
Bij deze ‘reis’ gaat het om zesentwintig illegalen.
A. Inkomsten:
Vastgesteld wordt dat de inkomsten fl. 65.000,00 (26 x fl. 2.500,00) hebben bedragen.
Voor de wijze waarop de vastgestelde prijs per te smokkelen persoon tot stand is gekomen, wordt verwezen naar het gestelde dienaangaande in de zaak ‘Hoek van Holland’.
B. Kosten:
Ten behoeve van deze smokkelreis dienden vierentwintig documenten aangeschaft te worden à fl. 500,00 per document. Voorts dienden ten behoeve van de zesentwintig gesmokkelden de documenten vervalst te worden ad fl. 100,00 per document. De kosten betreffende de aanschaf en het vervalsen van de documenten worden derhalve vastgesteld op fl. 14.600,00.
Voor de wijze waarop de vaststelling van genoemde kosten stand is gekomen, wordt verwezen naar het gestelde dienaangaande in de zaak ‘Hoek van Holland’.
Vastgesteld wordt dat de kosten voor de huur van een bus van [naam reisorganisatie], analoog aan de hiervoor uiteengezette zaak ‘Hoek van Holland’ fl. 3.792,00 hebben bedragen.
Wederrechtelijk verkregen voordeel:
Het wederrechtelijk verkregen voordeel in dit feit bedraagt, gelet op het voorgaande
(fl. 65.000,00 -/- fl. 14.600,00 -/- fl. 3.792,00), fl. 46.608,00 (€ 21.149,79).
Soortgelijk feit, 19 september 2001
Op grond van de hiervoor genoemde financiële rapportage gekenmerkt BFO/9/2002, alsmede op grond van de bij die rapportage behorende bijlagen, zijn er voldoende aanwijzingen dat de veroordeelde op 19 september 2001, onder vergelijkbare omstandigheden en met een identieke handelwijze op strafbare wijze bij een mensensmokkelreis betrokken is geweest en dus een soortgelijk feit als de bewezenverklaarde misdrijven heeft begaan.
Bij deze smokkelreis gaat het om achtentwintig illegalen.
A. Inkomsten:
Vastgesteld wordt dat de inkomsten fl. 70.000,00 (28 x fl. 2.500,00) bedragen.
Voor de wijze waarop de vastgestelde prijs per te smokkelen persoon tot stand is gekomen, wordt verwezen naar het gestelde dienaangaande in de zaak ‘Hoek van Holland’.
B. Kosten:
Ten behoeve van deze smokkelreis dienden negentien documenten aangeschaft te worden ad fl. 500,00 per document. Voorts dienden ten behoeve van de achtentwintig gesmokkelden de documenten vervalst te worden ad fl. 100,00 per document. De kosten betreffende de aanschaf en het vervalsen van de documenten worden derhalve vastgesteld op fl. 12.300,00.
Voor de wijze waarop de vaststelling van genoemde kosten stand is gekomen, wordt verwezen naar het gestelde dienaangaande in de zaak ‘Hoek van Holland’.
Vastgesteld wordt dat de kosten voor de huur van een bus van [naam reisorganisatie], analoog aan de hiervoor uiteengezette zaak ‘Hoek van Holland’ fl. 3.792,00 hebben bedragen.
Wederrechtelijk verkregen voordeel:
Het wederrechtelijk verkregen voordeel in dit feit bedraagt, gelet op het voorgaande
(fl. 70.000,00 -/- fl. 12.300,00 -/- fl. 3.792,00), fl. 53.908,00 (€ 24.462,38).
Gelet op al het vorenstaande komt het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Hoek van Holland fl. 84.508,00 (€ 38.348,06)
Breda fl. 50.700,00 (€ 23.006,66)
Coquelles fl. 100.408,00 (€ 45.563,16)
13 september 2001 fl. 46.608,00 (€ 21.149,79)
19 september 2001 fl. 53.908,00 (€ 24.462,38) +
fl. 336.132,00 (€ 152.530,05)
Veroordeelde pleegde de feiten ‘Hoek van Holland’, ‘Breda’, ’Coquelles’, alsmede de soortgelijke feiten van 13 en 19 september 2001 tezamen met de medeveroordeelde.
De raadsman heeft bij conclusie van antwoord d.d. 6 maart 2006, alsmede ter terechtzitting, aangevoerd dat toerekening aan de veroordeelde van de helft van het totale behaalde (wederrechtelijk) voordeel, zoals door de officier van justitie in zijn conclusie van eis uiteengezet, te ver gaat. Naar de mening van de raadsman heeft de veroordeelde ter zake van de strafbare feiten waarmee het criminele vermogen is vergaard een rol vervuld die zich laat kwalificeren als administratieve kracht, een positie waarin het niet aannemelijk is dat de veroordeelde pondspondsgewijs heeft meegedeeld in dit vermogen. De raadsman acht het meer aannemelijk dat de veroordeelde hooguit enkele duizenden guldens voor zijn bemoeienissen heeft ontvangen en voorts dat niet alleen de medeveroordeelde maar tevens anderen betrokken zijn geweest bij de aan de vordering onderliggende strafbare feiten. Het is dan ook aannemelijk te achten dat ook zij gedeeld zullen hebben in de opbrengst.
Dit verweer wordt verworpen.
Blijkens het veroordelend vonnis, in de strafzaak onder bovenvermeld parketnummer, was de rol van veroordeelde beduidend groter dan die van administratieve kracht. Volgens de rechtbank zijn de veroordeelde en de medeveroordeelde in gelijke mate bij deze smokkelreizen betrokken geweest. De veroordeelde zorgde voor de aanwezigheid van transportmiddelen en voorzag de te vervoeren vreemdelingen van (valse) documenten. De medeveroordeelde hield zich bezig met de feitelijke organisatie van de reizen, met inbegrip van de contacten met de te smokkelen vreemdelingen. Daar komt nog bij dat de veroordeelde intensief betrokken was bij [reisbureau], het reisbureau via welk de onderhavige mensensmokkelreizen - de aan de vordering onderliggende strafbare feiten - georganiseerd werden. Hoewel [naam reisbureau] sinds januari 2001 op naam stond van de zoon van de veroordeelde, had de veroordeelde in de periode daarna aldaar nog steeds de dagelijkse leiding. Zoals de zoon van de veroordeelde tegenover ambtenaren van de Koninklijke marechaussee op 15 april 2002 verklaarde: “Mijn vader is feitelijk de baas, hij heeft de dagelijkse leiding en neemt de grote beslissingen. Op papier sta ik als eigenaar te boek maar eigenlijk is mijn vader de eigenaar.”
Dat naast de veroordeelde en de medeveroordeelde nog anderen hebben mee gedeeld in het wederrechtelijk verkregen voordeel is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden.
Gezien het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat in de processtukken geen nadere aanwijzingen omtrent de verdeling van de opbrengsten van de reizen tussen de veroordeelde en de medeveroordeelde te vinden zijn, rekent de rechtbank deze opbrengsten gelijkelijk toe aan ieder van hen.
Het uit de feiten Hoek van Holland, Breda, Coquelles en de soortgelijke feiten van 13 en 19 september 2001 wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt fl 336.132,00 (€ 152.530,05). Dit bedrag zal derhalve in twee gelijke delen gesplitst worden, hetgeen betekent dat het totaal door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel fl. 168.066,00 (€ 76.265,03) bedraagt.
VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG
De rechtbank zal bepalen dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten € 76.265,03, door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald.
De rechtbank heeft bij haar beslissing in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
TOEPASSELIJK WETTELIJK VOORSCHRIFT
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 76.265,03 (zegge ZESENZEVENTIGDUIZEND TWEEHONDERDVIJFENZESTIG EURO EN DRIE EUROCENT);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van € 76.265,03 (zegge ZESENZEVENTIGDUIZEND TWEEHONDERDVIJFENZESTIG EURO EN DRIE EUROCENT).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Buchner, voorzitter,
en mrs. Mul en Van den Enden, rechters,
in tegenwoordigheid van Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 1 augustus 2006.