Jurisprudentie
AY5156
Datum uitspraak2006-07-21
Datum gepubliceerd2006-07-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/21129
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsRotterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/21129
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ongewensverklaring / Besluit 1/80.
Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en heeft eiser eveneens ongewenst verklaard. Eiser stelt dat hem verblijf toekomt op grond van artikel 7 van het Besluit 1/80. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vader op het moment dat hij Nederland binnenkwam een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer in de zin van artikel 7 van het Besluit 1/80 was. De omstandigheid dat aan eiser een verblijfsvergunning voor verblijf bij vader is verleend, is daartoe onvoldoende. Uit de stelling van eiser dat hij destijds toestemming heeft gekregen om zich bij zijn vader te voegen kan volgens de rechtbank niet zonder meer worden afgeleid dat zijn vader ook een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer was. Eiser heeft zijn stelling niet nader onderbouwd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank in eerste instantie wel op diens weg lag. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verblijf toekomt op grond van het Besluit 1/80. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr. : AWB 05/21129
V-nummer 170.008.5451
Inzake : [eiser], eiser,
gemachtigde mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. B.M. Kristel.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1964, bezit de Turkse nationaliteit. Eiser is op 17 oktober 1978 Nederland binnengekomen. Op 17 oktober 1980 heeft eiser zich aangemeld bij de korpschef van het regionaal politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Aan eiser is op een niet nader bekende datum een verblijfsvergunning verleend voor verblijf bij zijn vader. Op 17 maart 1986 is aan eiser een vergunning tot vestiging verleend. Ingevolge artikel 115, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is deze vergunning tot verblijf omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
2. Bij beschikking van 25 januari 2002, uitgereikt op 31 januari 2002 (hierna: het primaire besluit), is de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en is eiser ingevolge artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ongewenst verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 24 september 2002 bezwaar gemaakt. Op dezelfde dag heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 19 augustus 2003 is het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Bij besluit van 15 april 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Op 11 mei 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank, aangevuld bij brief van 21 juni 2005. Verweerder heeft op 29 mei 2006 een verweerschrift ingediend.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 12 juni 2006. Ter zitting is verschenen de gemachtigde van eiser. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de houder daarvan bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd.
1.2. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
1.3. Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis, voor zover thans van belang, een gevangenisstraf is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, bedraagt de in het eerste lid, onder d, bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: 96 maanden.
Ingevolge het zevende lid, wordt de aanvraag in afwijking van het eerste lid niet afgewezen:
a. bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;
b. bij een verblijfsduur van vijftien jaren, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of
c. bij een verblijfsduur van twintig jaren.
Ingevolge het achtste lid, wordt de aanvraag in afwijking van het eerste lid niet afgewezen, indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Vw 2000, heeft verkregen:
a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of
b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken. Voorts is eiser ongewenst verklaard. Eiser is bij arrest van 22 oktober 1997 van het Gerechtshof te Den Haag veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 10 jaren (120 maanden) op grond van onder meer de Opiumwet. Bij arrest van 8 december 1998 is het vonnis door de Hoge Raad bekrachtigd en hiermee is het arrest van 22 oktober 1997 onherroepelijk geworden. Het rechtmatig verblijf van eiser bedraagt de periode tussen 17 oktober 1980, het moment waarop eiser zich heeft aangemeld bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond en 11 december 1995, zijnde de datum waarop eiser in verzekering is gesteld ter zake van de genoemde delicten. De duur van het rechtmatig verblijf van eiser dat dient te worden meegewogen bij toetsing aan het tweede lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 (de glijdende schaal) is derhalve 15 jaar en twee maanden. De aan eiser opgelegde onherroepelijke gevangenisstraf (120 maanden) stijgt uit boven de toepasselijke norm van 96 maanden, zodat de verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op juiste gronden is ingetrokken. Er is geen sprake van een uitzonderingscategorie als bedoeld in het zevende of achtste lid van artikel 3.86 van het Vb 2000. Bovendien is gebleken dat eiser, nadat hij in augustus 2002 uit detentie is gekomen in februari 2004 opnieuw in aanraking is gekomen met justitie en bij uitspraak van 15 december 2004 van de politierechter is veroordeeld tot een geldboete van € 460 ter zake van overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994 (rijden onder invloed). Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de inmenging in het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Verder heeft eiser niet aangetoond dat hem verblijf op grond van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 tussen de EEG en Turkije (hierna: Besluit 1/80) toekomt. Eiser heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het plegen van het misdrijf rond 1995 en thans werknemer is in de zin van artikel 6 van het Besluit 1/80. Niet is aangetoond dat hij legale arbeid verricht. Voor wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel (uitspraak EHRM van 11 november 2004 Cetinkaya tegen Duitsland) wordt overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen. Nu eiser geen Turks werknemer is die valt onder Besluit 1/80 is het openbare orde criterium uit B10/7.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 niet van toepassing en dient hij niet beleidsmatig te worden behandeld als een EU/EER onderdaan of Zwitsers onderdaan en valt hij niet onder de werking van richtlijn EG nr. 64/221. Gelet hierop is de Advies Commissie voor Vreemdelingenzaken (hierna: de ACVZ) niet bevoegd om in dergelijke zaken de Minister van advies te dienen en is eiser terecht gehoord door de ambtelijke commissie. Voorts wordt overwogen dat in geval sprake is van rechtmatig verblijf van ten minste tien jaar in de zin van het Europees Vestigingsverdrag, overeenkomstig de glijdende schaal, bij een strafmaat van meer dan 60 maanden wordt overgegaan tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring. Nu het verblijf van eiser op juiste gronden is beëindigd en eiser op juiste gronden ongewenst is verklaard kan het beroep op het Europees Vestigingsverdrag niet slagen.
3.1. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning een ongerechtvaardigde inmenging in het gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM oplevert. Eiser en zijn gezin hebben er alle belang bij het gezinsleven in Nederland te kunnen blijven uitoefenen en verder te kunnen onderhouden. De aanwezigheid van eiser in het gezin is van groot belang om de kinderen normaal te laten ontwikkelen. Eiser is voorts van mening dat de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met de bepalingen van Besluit 1/80, in het bijzonder artikel 7. Eiser stelt dat hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds 22 jaar op grond van gezinshereniging eerst met zijn Turkse ouders en daarna met zijn echtgenote in Nederland verblijft, zodat hij in aanmerking komt voor een onvoorwaardelijk recht op toegang tot de arbeidsmarkt en een daarmee samenhangend zelfstandig verblijfsrecht. Eiser verwijst in dat verband naar het Ergat-arrest van het Hof van Justitie van 16 maart 2000 (JV 2000, 139) en naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem van 22 mei 2002 (JV 2002, 250). Eiser stelt voorts dat ten onrechte het openbare orde-criterium voor EG-onderdanen niet is toegepast. Ten slotte meent eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord door de Advies Commissie voor Vreemdelingenzaken op grond van artikel 13 van Besluit 1/80 en op grond van het feit dat hij de Turkse nationaliteit bezit.
3.2. Ter zitting heeft eiser aan het voorgaande toegevoegd dat hem verblijf op grond van artikel 7 van Besluit 1/80 toekomt, aangezien hij een gezinslid is van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer. Eiser stelt dat hij naar Nederland is gekomen en dat hem verblijf bij vader is toegestaan. Dit betekent volgens eiser dat indertijd aan het middelenvereiste is voldaan. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat zijn vader destijds een baan had en een werknemer in de zin van artikel 7 van Besluit 1/80 was.
4.1. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of verweerder het op 24 september 2002 ingediende bezwaarschrift terecht ontvankelijk heeft verklaard. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.1.1. Ingevolge artikel 69 van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vier weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.1.2. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift tegen het op 31 januari 2002 in persoon uitgereikte besluit eerst op 26 september 2002 door de toenmalige gemachtigde van eiser is ingediend. Gelet op datum van bekendmaking is het bezwaarschrift derhalve buiten de termijn van vier weken ingediend. Als verschoonbare reden voor de te late indiening van het bezwaarschrift heeft de toenmalige gemachtigde van eiser aangevoerd dat hij niet eerder op de hoogte was van het primaire besluit.
4.1.3. Blijkens paragraaf B1/4.5 van de Vc 2000 dient het besluit ook aan de gemachtigde te worden toegezonden, indien er een gemachtigde bekend is. Uit de stamkaart van eiser blijkt dat een advocaat als gemachtigde van eiser contact heeft opgenomen met de vreemdelingendienst in verband met de verblijfsrechtelijke positie van eiser. Uit het dossier blijkt echter niet dat het primaire besluit, conform het gevoerde beleid, aan deze gemachtigde is toegezonden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de te late indiening van het bezwaarschrift in het onderhavige geval verschoonbaar is. Verweerder heeft het bezwaarschrift dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
4.2. Eiser heeft een beroep gedaan op Besluit 1/80. Ter zitting heeft eiser zijn beroep op artikel 6 van Besluit 1/80 ingetrokken. Ten aanzien van de vraag of eiser verblijf toekomt op grond van artikel 7 van Besluit 1/80 overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.1. Ingevolge artikel 7 van Besluit 1/80 hebben gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- het recht om – onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang – te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste drie jaar aldaar legaal wonen;
- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen.
Artikel 7 van Besluit 1/80 bepaalt voorts dat kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, ongeacht hoe lang zij in de betreffende lidstaat wonen, in die lidstaat op ieder arbeidsaanbod kunnen reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken lidstaat heeft gewerkt.
4.2.2. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vader op het moment dat hij Nederland binnenkwam een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer in de zin van artikel 7 van Besluit 1/80 was. De omstandigheid dat aan eiser een verblijfsvergunning voor verblijf bij vader is verleend, is daartoe onvoldoende. Uit de stelling van eiser dat hij destijds toestemming heeft gekregen om zich bij zijn vader te voegen kan volgens de rechtbank niet zonder meer worden afgeleid dat zijn vader ook een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer was. Eiser heeft zijn stelling niet nader onderbouwd, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank in eerste instantie wel op diens weg lag.
4.2.3. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verblijf toekomt op grond van Besluit 1/80. De overige door eiser aangevoerde gronden met betrekking tot Besluit 1/80 slagen derhalve evenmin.
4.3. De rechtbank stelt voorts vast dat niet in geschil is dat verweerder op grond van artikel 67 van de Vw 2000 en artikel 3.86 van het Vb 2000 de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd terecht heeft ingetrokken en eiser eveneens terecht ongewenst heeft verklaard.
4.4. Ten aanzien van de vraag of de intrekking van eisers verblijfsvergunning en diens ongewenstverklaring strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
4.4.1. In artikel 8, eerste lid van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.4.2. De rechtbank stelt vast dat buiten geschil is dat tussen eiser en zijn echtegenote en kinderen familie- en gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8, eerste lid van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank levert de intrekking van eisers verblijfsvergunning en diens ongewenstverklaring een inmenging op in het recht van eiser op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
4.4.3. Ter toetsing ligt voor de vraag of een “fair balance” is gevonden tussen de belangen in geding, te weten eisers recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven aan de ene kant en de nationale veiligheid en openbare veiligheid aan de andere kant.
4.4.4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval aan het door de overheid te behartigen belang van de bescherming van de openbare orde en veiligheid in Nederland meer gewicht toekomt dan aan het belang van eiser bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen hier te lande. De rechtbank overweegt daartoe dat aan de aard en de bijzondere ernst van de door eiser gepleegde strafbare feiten, te weten opiumdelicten, in de belangenafweging zwaar gewicht is toegekend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser voorts nadat hij in 2002 uit detentie is gekomen in 2004 nog is veroordeeld door de politierechter vanwege overtreding van artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Voorts is niet gebleken dat voor eiser en zijn echtgenote en kinderen in dit geval een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Gezien het voorgaande leveren de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd alsmede de ongewenstverklaring naar het oordeel van de rechtbank geen strijd op met artikel 8 van het EVRM.
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft ingetrokken en eiser eveneens op goede gronden ongewenst heeft verklaard.
6. Het beroep is derhalve ongegrond.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.H. Hamburger, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2006, in tegenwoordigheid van mr. L.F.A. Bos, griffier.
de griffier, de rechter,
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
afschrift verzonden op: