Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY4995

Datum uitspraak2006-07-05
Datum gepubliceerd2006-07-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4692 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overname van achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever. Niet-opgenomen verlofuren.


Uitspraak

05/4692 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 20 juli 2005, 04/953 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 juli 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, medewerker bij FNV Bondgenoten te Groningen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2006. Appellante is verschenen bij mr. Van Dijk, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. van Werven, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 1.1. Appellante is op 24 oktober 1998 in dienst getreden van Datacentrum Nederland BV (hierna: de werkgever) als coördinator/planner. Zij heeft wegens ziekte geen werkzaamheden verricht van 25 juli 2002 tot en met 20 april 2003. Na verkregen toestemming van het CWI heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellante op 23 juni 2003 opgezegd per 31 juli 2003. Op 13 oktober 2003 is aan de werkgever voorlopige surseance van betaling verleend; het faillissement is uitgesproken op 31 oktober of 6 november 2003. 1.2. Appellante heeft het Uwv verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW de achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen. Daarbij heeft appellante gesteld recht te hebben op het bedrag van € 2.685,04 wegens niet-opgenomen vakantieuren, te weten ongeveer 240 verlofuren over 1,5 jaar voorafgaand aan het einde van het dienstverband. Bij besluit van 4 maart 2004 heeft het Uwv appellante ervan in kennis gesteld dat de aanvraag niet in behandeling kon worden genomen zolang de curator de vordering niet erkende. Appellante werd aangeraden contact op te nemen met de curator. Bij besluit van 4 augustus 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de overneming van vakantie uren afgewezen. Daartoe is overwogen dat de curator contact had gehad met de werkgever en de vordering nog steeds niet heeft erkend. Aangezien appellante tijdens de procedure ook geen nadere gegevens had ingebracht, acht het Uwv de vordering aan gerede twijfel onderhevig zodat die niet voor overneming in aanmerking komt. 1.3. Aan de gedingstukken ontleent de Raad voorts de volgende gegevens. 1.4. De opgave van de vakantieaanspraak is op verzoek van appellante op 25 maart 2003 berekend door een medewerker van de werkgever. Blijkens een e-mail d.d. 11 augustus 2003 van A. Bruggeman, toenmalig directeur van de werkgever, is de berekening gemaakt op basis van de verlofregistratie door PriceWaterhouseCooper. Daarbij is opgemerkt dat natuurlijk niet valt uit te sluiten dat er fouten zijn gemaakt. A. Bruggeman schrijft vervolgens in een e-mail van 19 augustus 2003: “Even een reactie op jouw claim vakantie uren. Ze zijn (gezien de situatie, geen geld bij DCN, jouw lange ziekte periode) aan de hoge kant.” 1.5. Vervolgens heeft de bewindvoerder blijkens zijn brief van 22 oktober 2003 de vordering terzake van de niet-opgenomen vakantieuren geplaatst op de lijst van voorlopig erkende preferente vorderingen, met de aantekening dat de ‘medebestuurder van curanda’ (waarschijnlijk is bedoeld A. Bruggeman) heeft bericht dat de geclaimde verlofuren volgens hem bovenmaats zijn. Voorts meldt de curator dat het de vraag is of alle uren van vorig jaar kunnen meetellen, aangezien het aantal vakantiedagen dat de werknemers naar het nieuwe jaar konden meenemen gemaximeerd zijn. Namens de curator is bij brief van 27 januari 2004 bevestigd dat, zoals gezegd, de vordering van appellante niet zonder meer erkend wordt door de curator. Blijkens de daarvan gemaakte notitie heeft het Uwv vervolgens op 27 februari 2003 met (een kantoorgenoot van) de curator telefonisch contact opgenomen. In dat gesprek is meegedeeld dat A. Bruggeman heeft verklaard dat appellante enkele malen tijdens haar ziekteperiode naar Duitsland is geweest en dat zij in overleg met de werkgever al haar vakantierechten heeft opgenomen. Voorts was gebleken dat de werkgever langer dan de gebruikelijke periode 100% loon tijdens ziekte heeft betaald, welke periode de curator verder niet kon aangeven. In ieder geval had de werkgever verklaard dat men veel te lang had doorbetaald en dat dit uiteindelijk is verrekend met het tegoed aan vakantiegeld van betrokkene, zulks in overleg met haar. Bij brief van 1 maart 2004 is aan het Uwv bevestigd dat de curator vooralsnog niet akkoord kan gaan met overneming van loonbetaling. 1.6. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard, van oordeel zijnde dat het Uwv voldoende onderzoek heeft gedaan en dat appellante weliswaar ‘de door de curator vastgestelde feiten heeft betwist, maar daartoe geen (begin van) bewijs aangedragen’. Volgens de rechtbank mocht het Uwv zich voor de onderbouwing van het bestreden besluit baseren op de door hem verkregen informatie van de curator. 2.1. Appellante heeft een en andermaal betwist dat zij vakantieuren heeft opgenomen. Naar ter zitting van de Raad is toegegeven, is zij tijdens haar ziekte naar Duitsland geweest maar dat zou hebben plaatsgevonden in overleg met de Arbo-dienst en ten dienste van haar herstel. Zij bestrijdt dan ook dat de dagen van dat verblijf met haar instemming als vakantiedagen zijn aangemerkt. Ook bestrijdt zij dat verrekening heeft plaatsgehad. Zij wijst erop dat de curator eerst als bewindvoerder de vordering voorlopig heeft erkend, en vervolgens slechts mededelingen doet en niets met stukken onderbouwt. In het bijzonder wijst zij op de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer het arrest van 12 september 2003, JAR 2003/243) inzake de bewijslastverdeling met betrekking tot gestelde niet-genoten vakantiedagen. Zij wijst in dit verband ook op artikel 123 van de Faillissementswet. Door de gemachtigde van appellante is erop gewezen dat diverse malen contact is opgenomen met de curator, dat deze uiteindelijk op zijn rappellen niet meer heeft gereageerd en dat het faillissement nog steeds niet was geëindigd. 2.2. Het Uwv blijft er in hoger beroep bij dat de werkgever de aanspraak voldoende heeft betwist en heeft aangegeven dat appellante enkele malen tijdens haar ziekteperiode op vakantie is geweest en hiervoor in overleg met haar werkgever vakantierechten heeft opgenomen. Het Uwv stelt in casu een volledig en zelfstandig onderzoek te hebben verricht, bestaande in het benaderen van de curator, en meent dat genoemd arrest van de HR geen doel kan treffen ‘omdat het kennelijk tegoed aan vakantiedagen niet afgewenteld dient te worden op het Algemeen Werkloosheidsfonds’. 3.1. De Raad staat voor de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Hij heeft daartoe het volgende overwogen. 3.2. De Raad stelt vast dat de werkgever op 25 maart 2003 een overzicht van de door appellante opgebouwde verlofuren heeft opgesteld waaruit volgt dat appellante van het jaar 2002 nog 108 uren tegoed had en dat appellante in 2003 tot en met 25 juli 2003 130,67 verlofuren zou opbouwen. Dat overzicht biedt op zich geen volledig bewijs van het aantal verlofuren waarop appellante bij het einde van de dienstbetrekking aanspraak had. Daarbij wijst de Raad erop dat appellante haar claim niet anders heeft gespecificeerd dan met verwijzing naar het overzicht van 25 maart 2003 en de stelling dat zij wegens ziekte geen vakantie heeft opgenomen, hoewel zij sedert 20 april 2003 arbeidsgeschikt was. Verder hebben appellante en haar gemachtigde volstaan met de bewering van de werkgever dat appellante tijdens haar ziekte haar vakantiedagen in Duitsland heeft opgenomen, te ontkennen zonder daarvoor een onderbouwing te geven. Daar staat tegenover dat de werkgever aanvankelijk niet bestreed dat appellante nog aanspraak op verlof had; hij meende dat die aanspraak bovenmatig was. Daarmee heeft hij in elk geval een gedeelte van de aanspraak erkend. Vervolgens heeft de werkgever gesteld dat appellante haar volledige tegoed tijdens haar ziekte zou hebben opgenomen. Gelet op artikel 7:636 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin is bepaald dat die dagen alleen met instemming van de werknemer als vakantiedagen worden aangemerkt, hetgeen veronderstelt dat daarover afspraken tussen de werkgever en appellante zijn gemaakt, enerzijds, en gelet op de omvang van het tegoed volgens het overzicht d.d. 25 maart 2003 en het gegeven dat er, ook als appellante gedurende de na 25 maart 2003 resterende ziekteperiode tot 20 april 2003 over alle dagen verlof had opgenomen, er nog een substantieel aantal verlofuren zou moeten resteren, anderzijds, had van de werkgever een nadere onderbouwing mogen worden verlangd. 3.3. De Raad overweegt verder, indien de verklaring van de werkgever, zoals in het telefoongesprek met het Uwv op 27 januari 2004 kennelijk weergegeven, zo moet worden verstaan dat de verlofaanspraken van appellante, voor zover niet opgenomen, zijn verrekend met teveel betaald loon, het volgende. Uit de brief van 19 juni 2003 van de werkgever blijkt dat het over de maanden november 2002 tot en met januari 2003 teveel ontvangen loon tijdens ziekte is verrekend met het loon over de maanden april en mei 2003. Voorts stelt de Raad vast dat - althans gelet op de artikelen 7:640 en 7:641 BW - uitbetaling en verrekening van niet-genoten vakantiedagen eerst aan de orde is bij het einde van het dienstverband en dat de salarisafrekening van de maand juli 2003 geen verrekening laat zien. Daarop komt weliswaar een post vakantiegeld voor, maar dat betreft 8% vakantietoeslag over de maanden juni en juli 2003. 3.4. De Raad is tot de slotsom gekomen dat het Uwv zich bij zijn besluitvorming, gelet op de in de overwegingen 3.2. en 3.3. aangegeven omstandigheden, niet heeft kunnen verlaten op de informatie van de curator of de werkgever. Het Uwv had omtrent de juistheid van het standpunt van de werkgever dat appellante haar verlof heeft opgenomen tijdens ziekte, meer duidelijkheid dienen te krijgen. Daarbij lag het in de rede dat het Uwv zich tot de werkgever of de curator had gewend, nu deze naar verwachting immers de verlangde duidelijkheid op eenvoudiger wijze kon leveren dan appellante. Hetzelfde geldt voor het door het Uwv gevolgde standpunt met betrekking tot de verrekening. Tot slot bevindt zich onder de gedingstukken de arbeidsovereenkomst van appellante waarin met betrekking tot het ‘meenemen’ van vakantiedagen naar een volgend jaar geen afwijkende bepalingen zijn opgenomen, zodat het Uwv zelf de conclusie had kunnen trekken dat de curator abuis was, dan wel nadere informatie had moeten inwinnen of er tussen appellante en de werkgever nog andere afspraken zijn gemaakt. 4.1. Naar het oordeel van de Raad ontbeert het bestreden besluit waarbij de overneming van de vakantie-uren geheel is afgewezen, in elk geval een voldoende deugdelijke motivering. Voorts is daarbij onvoldoende onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden. Dat besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Het Uwv dient opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen en daarbij tevens te betrekken het verzoek tot vergoeding van proceskosten in bezwaar. 4.2. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand, in beroep begroot op € 322,-- en hoger beroep op € 644,--, totaal derhalve € 966,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellante, begroot op € 966,-- te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 140,-- aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. De griffier is verhinderd de uitspraak te tekenen. BvW 37