Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY4303

Datum uitspraak2006-06-12
Datum gepubliceerd2006-11-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/46203, 05/46206
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hofstadgroep / individueel ambtsbericht AIVD / vergewisplicht. Eiser maakt deel uit van de zogenaamde Hofstadgroep. Verweerder heeft op basis van een individueel ambtsbericht van de AIVD de verblijfsvergunning regulier van eiser ingetrokken en eiser ongewenst verklaard. De rechtbank oordeelt dat verweerder de inhoud van het betreffende ambtsbericht van de AIVD niet aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen zonder zich er voorafgaand aan de besluitvorming van te vergewissen of dit ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft. De in het ambtsbericht neergelegde informatie is niet zodanig objectief en inzichtelijk dat verweerder op grond daarvan zonder meer tot besluitvorming kon overgaan. Nu verweerder het verrichten van nader onderzoek achterwege heeft gelaten, zijn de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig voorbereid en derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb tot stand gekomen. Het feit dat eiser inmiddels door de strafrechter is veroordeeld doet hieraan niet af. De uitspraak in de strafzaak kan, gelet op de ex tunc-toetsing in het bestuursrecht, enkel worden meegenomen in de beoordeling in rechte, indien deze een nadere onderbouwing vormt van een eerder ingenomen stelling dan wel van ten tijde van het besluit gestelde feiten en omstandigheden. Van een dergelijke situatie is geen sprake. Voorts is de betreffende uitspraak, als gevolg van het feit dat daartegen hoger beroep is ingesteld, niet onherroepelijk. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam meervoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 05/46203 en AWB 05/46206 V-nr: 130.508.1858 inzake: [eiser], tevens bekend onder de aliassen [alias 1] en [alias 2], geboren op [geboortedatum] 1981, van Marokkaanse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Almere, eiser, gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te ’s-Gravenhage. I. PROCESVERLOOP 1. Bij brief van 20 januari 2005 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking “gezinshereniging bij ouders” in te trekken en eiser op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Op 28 januari 2005 is eiser tijdens een gehoor in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit voornemen naar voren te brengen. Voorts is op 11 februari 2005 een schriftelijke zienswijze op dit voornemen ingediend. Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier ingetrokken. Bij besluit van 2 maart 2005 is eiser ongewenst verklaard. Deze besluiten zijn bij brieven van 1 maart 2005 en 2 maart 2005 aan de (toenmalige) gemachtigde van eiser toegezonden. 2. Eiser heeft tegen deze besluiten bij afzonderlijke bezwaarschriften van 24 maart 2005 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 20 april 2005. Op 2 juni 2005 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. De bezwaarschriften zijn bij afzonderlijke besluiten van 19 september 2005 ongegrond verklaard. 3. Bij beroepschriften van 12 oktober 2005 heeft eiser tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brief van 14 november 2005. Op 17 oktober 2005 zijn de op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. De gronden van de beroepen zijn aangevuld bij brief van 21 april 2006. In het verweerschrift van 18 mei 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. Bij brief van 22 mei 2006 heeft verweerder een aantal aanvullende stukken ingezonden. 4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. 5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. FEITEN In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. 1. Bij besluit van 29 september 1998 is aan eiser een vergunning tot verblijf verleend met als doel “gezinshereniging bij ouders”. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk bij besluit van 27 juni 2002 verlengd tot 28 september 2007. 2.1. Eiser is op 5 november 2004 strafrechtelijk aangehouden op verdenking van overtreding van de artikelen 140 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. Eiser is vervolgens terzake van deze feiten in preventieve hechtenis genomen. Hij werd ervan verdacht deel uit te maken van de zogenaamde Hofstadgroep. 2.2. Bij uitspraak van 10 maart 2006 (LJN:AV5108) heeft de meervoudige strafkamer van de arrondissementrechtbank te Rotterdam eiser schuldig bevonden aan deelneming aan een criminele organisatie en aan deelneming aan een terroristische organisatie. Eiser is daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar met aftrek van voorarrest. Deze uitspraak is nog niet onherroepelijk. 2.3 Eiser bevindt zich thans in vreemdelingenbewaring. 3.1. Op 4 november 2004 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een algemeen ambtsbericht (met kenmerk: 2254663/01) uitgebracht over (onderzoek naar) een islamitisch terroristisch netwerk onder leiding van de Syriër [naam Syriër]. 3.2. De AIVD heeft op 24 november 2004 een individueel ambtsbericht (met kenmerk: 2282713/01) uitgebracht met betrekking tot eiser. De tekst van dit ambtsbericht luidt als volgt: “In het kader van de uitoefening van zijn wettelijke taak verricht de AIVD onderzoek naar islamitisch-terroristische netwerken in Nederland. Voortvloeiende uit dit onderzoek heeft de AIVD sedert 2002 informatie verworven die er op wijst dat een groep onder leiding van de Syriër [naam Syriër], bekend onder het alias [alias Syriër], jonge radicale moslims rekruteert. De groep is onder meer in Amsterdam actief en onderhoudt contacten met een netwerk van jonge in Nederland geradicaliseerde en gerekruteerde moslims. De AIVD heeft vastgesteld dat de leden van de genoemde groep in georganiseerd verband veelvuldig samenkomen. Tijdens deze bijeenkomsten preekt [naam Syriër] de islamitisch extremistische geloofsovertuiging en de gewelddadige jihad. (Zie het ambtsbericht van 4 november 2004, met kenmerk 2254663/01). Naar aanleiding van het bovengenoemd onderzoek is de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst bekend geworden dat Naam: [eiser] Aliassen: [alias 1] en [alias 2] Geboren: [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] in Marokko deel uitmaakt van het netwerk onder leiding van [naam Syriër]. [eiser] is in het bezit van bandjes waarin werd opgeroepen tot de gewapende jihad en waarin werd gesteld dat omgang met “christenhonden” is verboden. Betrokkene maakt deel uit (de rechtbank begrijpt: van) c.q. onderhoudt direct contact met personen uit de voornoemde groep. Hij behoort tot de meer radicale personen. Recent bleek nadrukkelijk de radicaliserende invloed van [eiser] op jongeren, in casu een meisje van Marokkaanse komaf. Onder invloed van [eiser] ging zij over tot het dragen van een burka en wilde zij niet meer bidden met haar eigen familie. Het meisje kreeg van [eiser] de al eerder benoemde bandjes. Een aantal kernleden van de groep, met wie [eiser] ook direct in contact stond, zijn: - [kernlid 1] (geboren [geboortedatum]-1982 te [geboorteplaats], (Marokko)), die tijdens de in juni gehouden EK voetbal in Portugal werd gearresteerd en het land uitgezet op verdenking van het beramen van een terroristische aanslag. - [kernlid 2] (geboren [geboortedatum]-1986 te [geboorteplaats]), die momenteel gedetineerd zit en o.m. van voorbereiding van een terroristische aanslag wordt verdacht. - [kernlid 3] (geboren [geboortedatum]-1978 te [geboorteplaats]), verdachte van de moord op Theo van Gogh. - [kernlid 4] (geboren [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats]), die zich bij zijn aanhouding in de [straatnaam] in Den Haag op 10 november 2004 heeft verweerd door het gooien van een handgranaat. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst concludeert dat [eiser] een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid.” III. WETTELIJK KADER 1. Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. 2. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c ,van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000. 3. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. 4. In paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is het beleid ter zake van het ongewenst verklaren van vreemdelingen uitgewerkt. In voornoemde paragraaf staat vermeld dat bij de toepassing van de ongewenstverklaring de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig worden afgewogen tegen het algemeen belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. 5. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de ongewenstverklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben. 6. Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat hij tot ongewenste vreemdeling is verklaard, maakt zich schuldig aan een misdrijf (artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht). De ongewenstverklaring betekent tevens dat artikel 8 van de Vw 2000 niet van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat deze vreemdelingen - zolang de ongewenstverklaring van kracht blijft - niet gedurende de ‘vrije termijn’ in Nederland mogen verblijven en geen andere titel tot verblijf kunnen verkrijgen. Dit betekent tevens dat het deze vreemdelingen niet is toegestaan de behandeling van een aanvraag in Nederland af te wachten. 7. De AIVD en verweerder hebben, ter uitvoering van hun wettelijke taken, het “Convenant inzake uitwisseling van gegevens tussen de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst en de Immigratie- en naturalisatiedienst” van 17 juni 2003 (Stc. 19 juni 2003, nr. 115) gesloten. In dit convenant is overeengekomen dat de AIVD aan verweerder gegevens kan verstrekken die van belang kunnen zijn bij het nemen van besluiten bij en/of krachtens de Vw 2000 (artikel 1, eerste lid van het convenant). De verstrekking van deze gegevens door de AIVD vindt plaats door middel van een ambtsbericht (artikel 2 van het convenant). 8. In het besluit tot wijziging van de Vreemdelingencirculaire van 13 mei 2005, nummer 2005/25 (WBV 2005/25), thans onder meer neergelegd in paragraaf B1/2.2.4 van de Vc 2000, is - voor zover hier van belang - neergelegd dat er geen beleidsregels zijn opgenomen omtrent het gevaar voor de nationale veiligheid als grond om verblijf te weigeren dan wel in te trekken. Toepassing van deze grond is niet afhankelijk van een strafrechtelijke veroordeling. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-)nationale ministeries of inlichtingendiensten. IV. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kunnen houden. 2. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten, op basis van het onder II.3.2 genoemde individuele ambtsbericht van de AIVD van 24 november 2004, op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Gelet hierop bestaat, aldus verweerder, aanleiding de verblijfsvergunning regulier van eiser in te trekken. In het genoemde individuele ambtsbericht is volgens verweerder voorts aanleiding gelegen om eiser ongewenst te verklaren. Het besluit tot ongewenstverklaring is tevens in het belang van de internationale betrekkingen. 3.1. Eiser heeft in beroep in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder gehouden is om het begrip “nationale veiligheid” nader te definiëren. De grenzen van dit begrip zijn op geen enkele manier afgebakend. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) stelt zware eisen aan het beginsel van voorzienbaarheid (“foreseeability”). Ook worden zware eisen gesteld aan de feitelijke onderbouwing van de gestelde veiligheidsrisico’s en aan de mogelijkheden voor de rechter om deze te toetsen. 3.2. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder de bestreden besluiten niet heeft mogen baseren op het genoemde individueel ambtsbericht van de AIVD. In dit verband verwijst eiser naar hetgeen de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft overwogen in de uitspraak van 17 februari 2006 (AWB 05/15525 en AWB 05/16696; gepubliceerd in JV 2006/137). Verweerder had zich ervan dienen te vergewissen of het ambtsbericht op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of de daarin opgenomen conclusies door de daaraan ten grondslag liggende stukken kunnen worden gedragen. Daarbij is van belang dat het betreffende ambtsbericht geen concrete en objectieve informatie bevat, hetgeen voor verweerder aanleiding had dienen te vormen nader onderzoek te verrichten. Voorts heeft eiser de in het ambtsbericht neergelegde conclusie dat hij een gevaar oplevert voor de nationale veiligheid gemotiveerd betwist. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat er bij de invallen en huiszoekingen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar hem geen bandjes als bedoeld in het ambtsbericht zijn aangetroffen. Ook heeft het meisje van Marokkaanse afkomst, dat in het ambtsbericht wordt genoemd, in de strafzaak een verklaring afgelegd waaruit blijkt dat zij er zelf voor heeft gekozen om een burka te dragen. In de strafzaak wordt eiser verder niet meer verweten dat hij naar Portugal is afgereisd voor het plegen van een aanslag. Ook op grond van het feit dat eiser de inhoudelijke juistheid van het betreffende ambtsbericht heeft betwist was verweerder gehouden nader onderzoek te verrichten. Verweerder kon het individueel ambtsbericht van de AIVD derhalve niet zonder meer aan de bestreden besluiten ten grondslag leggen. 3.3. Eiser meent verder dat hij bij een gedwongen terugkeer naar Marokko het reële risico loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling, nu in Marokko na de aanslagen in Casablanca in mei 2003 zeer drastische maatregelen zijn genomen ten aanzien van personen die (mogelijk) bij terroristische activiteiten zijn betrokken. 3.4. Eiser stelt zich ten slotte op het standpunt dat de bestreden besluiten, in het licht van het bepaalde in artikel 8 van het EVRM en in de zogenaamde gezinsherenigingsrichtlijn (2003/86/EG), de rechterlijke toets niet kunnen doorstaan. 4. Met betrekking tot eisers beroepsgrond dat verweerder gehouden is het begrip “nationale veiligheid” te concretiseren en nader te definiëren, overweegt de rechtbank dat zij hierover reeds heeft geoordeeld in de door eiser aangehaalde uitspraak van 17 februari 2006 alsmede in een uitspraak van 10 maart 2006 (AWB 05/33603). In deze uitspraken is - samengevat - overwogen dat het begrip “nationale veiligheid” naar zijn aard dynamisch is en geen voorafgaande nadere concretisering behoeft. Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het begrip zich naar zijn aard bezwaarlijk voor een nadere definiëring leent. Bij dit oordeel heeft de rechtbank voorts betrokken het beleid, zoals neergelegd in paragraaf B1/3.2.5 van de Vc 2000 en in het WBV 2005/25. Tevens is hierbij in aanmerking genomen de beslissing van het EHRM inzake Al Nashif (20 juni 2002, JV 2002, 239). De rechtbank ziet in hetgeen thans in beroep is aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen dan in voornoemde uitspraken is geoordeeld. 5.1. De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of de bestreden besluiten, in het licht van hetgeen hieromtrent door eiser is aangevoerd, zoals weergegeven onder IV.3.2, met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid. De rechtbank ziet aanleiding om bij de beoordeling van deze vraag aan te sluiten bij het toetsingskader zoals neergelegd in de eerdergenoemde uitspraken van 17 februari 2006 en 10 maart 2006. 5.2. Overwogen wordt dat wanneer verweerder een individueel ambtsbericht aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, dit ambtsbericht op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 12 oktober 2001 (JV 2001, 325), kan worden aangemerkt als een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Dit deskundigenbericht dient daartoe op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend. Als aan die eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die informatie. 5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat een ambtsbericht van de AIVD in beginsel is aan te merken als een deskundigenbericht in voornoemde zin. 5.4. Indien een (individueel) ambtsbericht van de AIVD op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, acht de rechtbank het niet onjuist dat verweerder er genoegen mee neemt dat de bronnen waaraan de in het ambtsbericht neergelegde informatie is ontleend, niet in het ambtsbericht worden genoemd, omdat dit immers, gelet op de specifieke positie van de AIVD en de noodzaak tot bronbescherming, dikwijls niet verantwoord zal zijn. 5.5. Dit uitgangspunt brengt evenwel niet met zich dat verweerder ten aanzien van ieder (individueel) ambtsbericht van de AIVD op voorhand zonder meer mag aannemen dat aan de hiervoor onder IV. 5.2. genoemde voorwaarden wordt voldaan en/of een dergelijk ambtsbericht in alle gevallen zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag kan leggen. Met betrekking tot de vraag in welke gevallen verweerder nader onderzoek dient te verrichten naar een ambtsbericht van de AIVD, overweegt de rechtbank als volgt. 5.6. Geen rechtsregel verplicht verweerder om na ontvangst van een ambtsbericht van de AIVD - zonder meer - tot ambtshalve besluitvorming op basis van dat ambtsbericht over te gaan. Verweerder blijft derhalve ten volle verantwoordelijk voor de keuze om tot besluitvorming over te gaan. Deze verantwoordelijkheid is - onder meer - vervat in de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende verplichting voor verweerder om voorafgaand aan de totstandkoming van een beschikking de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat uit de positie en deskundigheid van de AIVD dient te volgen dat door deze dienst uitgebrachte ambtsberichten van dit regime dienen te worden uitgezonderd. Voor een dergelijke uitzonderingspositie bestaat te minder reden nu de gevolgen van deze ambtsberichten voor de betrokken personen, zoals in het onderhavige geval, zeer ingrijpend kunnen zijn. 5.7. Verweerder zal zich er, gelet op het vorenstaande, voorafgaand aan eventuele besluitvorming derhalve ook van dienen te vergewissen of een (individueel) ambtsbericht van de AIVD op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend. 5.8. Eerst indien verweerder van mening is dat de in het ambtsbericht vervatte informatie voldoende objectief en inzichtelijk is, kan in het algemeen dan ook tot besluitvorming worden overgegaan die de toets der rechterlijke kritiek kan doorstaan. Daarmee wordt verweerder niet verplicht om het werk van de AIVD over te doen. De vergewisplicht van verweerder strekt er immers niet toe om - opnieuw - te beoordelen of de in het ambtsbericht en de daaraan ten grondslag liggende stukken vervatte feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een gevaar voor de nationale veiligheid, maar beperkt zich tot een beoordeling van de vraag of de in het ambtsbericht weergegeven feiten en omstandigheden in voldoende mate op objectieve en inzichtelijke wijze kenbaar maken waarom de AIVD tot die conclusie komt. 5.9. Naarmate die feiten en omstandigheden concreter en meer gedetailleerd in het ambtsbericht zijn beschreven, zal verweerder eerder kunnen concluderen dat het ambtsbericht voldoende inzichtelijk is en kunnen afzien van nader onderzoek. Echter, indien het ambtsbericht zich beperkt tot louter kwalificaties en/of conclusies, dan wel indien de door de AIVD gegeven kwalificaties en/of conclusies gebaseerd zijn op informatie die in overwegende mate beperkt, niet-concreet en/of voor meerdere uitleg vatbaar is, zal verweerders gehoudenheid om de in artikel 3:2 van de Awb vervatte zorgvuldigheidsnormen bij zijn besluitvorming in acht te nemen, aanleiding dienen te vormen om nader onderzoek te verrichten. Dergelijk onderzoek kan, onder meer, bestaan uit het inzien van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken (de zogenaamde REK-check) en/of het stellen van aanvullende vragen aan de AIVD. 5.10. Verweerder dient daarbij, voor zover nodig, een kritische invulling te geven aan de waardering van de mate van het feitelijk gehalte van een deskundigenadvies. Deze zelfstandige afweging van verweerder kan niet geheel afhankelijk worden gemaakt van eventueel door de betrokken vreemdeling aangevoerde aanknopingspunten voor twijfel. Gelet op de bijzondere procespositie van de vreemdeling bij ambtsberichten van de AIVD zal deze veelal slechts zal kunnen reageren op de in dat ambtsbericht verschafte informatie. Immers, de bronnen waaraan een ambtsbericht van de AIVD is ontleend zijn veelal niet openbaar en betrokkene kan - gelet op het huidige wettelijke systeem en de daarop gestoelde praktijk - geen inzage krijgen in de onderliggende stukken waarop het ambtsbericht is gebaseerd. Indien de betrokken vreemdeling de feiten en omstandigheden gemotiveerd betwist, dan wel deze in een andere context plaatst, zal verweerder dit bij zijn beoordeling dienen te betrekken, waarbij een niet-restrictieve opvatting dient te worden gehanteerd met betrekking tot de vraag of de aangevoerde aanknopingspunten voor twijfel voldoende concreet zijn. De consequenties van de kwalificatie “gevaar voor de nationale veiligheid” zullen verweerder, gelet op het belastende karakter daarvan, bovendien tot extra zorgvuldigheid dienen te nopen. Indien verweerder vervolgens van mening is dat tot besluitvorming kan worden overgegaan, zal uit het te nemen besluit van een dergelijke beoordeling dienen te blijken. 5.11. De rechtbank overweegt in dit kader voorts dat de betwisting door de betrokkene uitgebreider gemotiveerd, concreter en gedetailleerder zal moeten zijn naarmate het feitelijk gehalte van het individueel ambtsbericht groter en meer gedetailleerd is. 6.1. In het onderhavige geval staat vast dat verweerder de inhoud van het individueel ambtsbericht van de AIVD van 24 november 2004, zonder zich er voorafgaand aan de besluitvorming van te vergewissen of dit ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft gelegd. De vraag dient zich derhalve aan of de inhoud van het betreffende ambtsbericht zodanig was dat verweerder terecht het verrichten van dergelijk nader onderzoek achterwege heeft gelaten. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. De rechtbank is van oordeel de in het ambtsbericht neergelegde informatie niet zodanig objectief en inzichtelijk is dat verweerder op grond daarvan zonder meer tot besluitvorming kon overgaan. Daartoe overweegt zij het volgende. 6.2. In de eerste plaats wordt overwogen dat de in het genoemde ambtsbericht neergelegde informatie, mede gelet op de gebruikte terminologie, onder meer waar het de termen “groep” en “netwerk” betreft, maar ook ten aanzien van de termen “deel uitmaken van” en “direct contact onderhouden met”, verwarring schept over de rol die aan eiser wordt toebedeeld. Uit de betreffende passage wordt de betekenis en de waarde van de in het ambtsbericht opgenomen mededeling dan wel conclusie dat eiser “deel uitmaakt van het netwerk onder leiding van [naam Syriër]” als gevolg daarvan niet duidelijk. Deze mededeling dan wel conclusie is immers in die zin voor meerdere uitleg vatbaar, nu deze enerzijds zou kunnen inhouden dat eiser behoort tot de groep onder leiding van genoemde [naam Syriër] die jonge, radicale moslims rekruteert maar anderzijds - onder meer door het gebruik van het woord “netwerk” - dat eiser behoort tot het netwerk van jonge in Nederland geradicaliseerde en door deze groep gerekruteerde moslims. In dit licht draagt voorts ook de in het ambtsbericht opgenomen passage “Betrokkene maakt deel uit (de rechtbank begrijpt: van) c.q. onderhoudt direct contact met personen uit de voornoemde groep” bij tot het bovengenoemde, verwarrende, beeld. Daartoe is van belang dat er volgens het normale spraakgebruik een niet onbelangrijk verschil bestaat tussen “deel uitmaken van (een groep)” enerzijds, en “direct contact onderhouden met (personen uit) die groep” anderzijds. In het licht van het voorgaande spreekt het naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet zonder meer vanzelf dat ten aanzien van een persoon (in dit geval eiser) van wie enerzijds wordt gezegd dat hij deel uitmaakt van het netwerk onder leiding van meergenoemde [naam Syriër] anderzijds de mogelijkheid wordt opengelaten dat hij met sommige personen uit de groep (dan wel netwerk) onder leiding van [naam Syriër] (slechts) direct contact onderhoudt. 6.3. De rechtbank is voorts van oordeel dat ook de feitelijke onderbouwing van de in het ambtsbericht vervatte mededeling dan wel conclusie dat “eiser behoort tot de meer radicale personen” niet van dien aard is dat deze onderbouwing zonder meer de genoemde mededeling dan wel conclusie kan dragen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat hetgeen in het betreffende ambtsbericht is opgenomen ten aanzien van (de invloed van eiser op) het meisje van Marokkaanse komaf vragen oproept, in het licht van hetgeen hieromtrent in bezwaar is aangevoerd. 6.4. Ten slotte wordt ook uit de formulering van de passage in het ambtsbericht dat eiser ook direct in contact stond met een aantal (in het ambtsbericht met naam genoemde) kernleden van “de groep” onvoldoende inzichtelijk welke betekenis hieraan toekomt bij de waardering van de eindconclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Met name zijn de aard en de frequentie van het genoemde contact niet geconcretiseerd, zodat op voorhand onvoldoende duidelijk is welke conclusie daaraan kan worden verbonden. 6.5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de in het ambtsbericht neergelegde feiten en omstandigheden, op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien, alsmede de daarin opgenomen mededelingen, kwalificaties en conclusies, onvoldoende inzichtelijk zijn om in redelijkheid op voorhand tot de eindconclusie te kunnen leiden dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Gelet hierop was verweerder gehouden om, alvorens tot besluitvorming over te gaan, invulling te geven aan zijn hiervoor omschreven vergewisplicht. 6.6. De rechtbank is voorts van oordeel dat de wijze waarop eiser in bezwaar en tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie op 2 juni 2005 de inhoud van het ambtsbericht heeft betwist niet van dien aard is dat kan worden gezegd dat voornoemde vergewisplicht niet langer op verweerder rust. 6.7. Het feit dat eiser inmiddels door de strafrechter is veroordeeld doet niet af aan het voorgaande. De gemachtigde van verweerder heeft zich in dit kader in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser inmiddels strafrechtelijk is veroordeeld te minder aanleiding geeft om te twijfelen aan de inhoud van het in geding zijnde ambtsbericht. De uitspraak in de strafzaak dient, aldus verweerder, te worden beschouwd als een nadere onderbouwing van de stelling dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank kan deze stelling van de gemachtigde van verweerder niet delen. Vast staat dat de uitspraak in de strafzaak, gelet op de datum daarvan, niet aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd. Naar de gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard geldt hetzelfde voor de aan de veroordeling voorafgaande strafrechtelijke verdenking jegens eiser. De uitspraak in de strafzaak kan, gelet op de ex tunc-toetsing in het bestuursrecht, enkel worden meegenomen in de beoordeling in rechte, indien deze een nadere onderbouwing vormt van een eerder ingenomen stelling dan wel van ten tijde van het besluit gestelde feiten en omstandigheden. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat van een dergelijke situatie geen sprake is. Redengevend daartoe acht de rechtbank dat de uitspraak in de strafzaak ten opzichte van de hier ter toetsing staande bestuurlijke besluitvorming een nieuwe omstandigheid betreft die niet bij de besluitvorming is betrokken en dat, nu ook de strafrechtelijke verdenking niet aan het besluit ten grondslag is gelegd, evenmin kan worden gezegd dat de veroordeling een nadere onderbouwing van die stelling is. De rechtbank overweegt voorts dat de betreffende uitspraak, als gevolg van het feit dat daartegen hoger beroep is ingesteld, niet onherroepelijk is, waardoor ook om die reden de uitspraak niet kan afdoen aan het hierboven weergegeven oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht. 7. Nu verweerder het verrichten van nader onderzoek in het kader van de vorenbedoelde vergewisplicht, als nader omschreven in de rechtsoverwegingen IV.5.7 tot en met 5.10, achterwege heeft gelaten, zijn de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig voorbereid en derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. Om deze reden komen de besluiten voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd, kan dan ook onbesproken blijven. De beroepen zullen gegrond worden verklaard, de bestreden besluiten zullen worden vernietigd en bepaald zal worden dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak. 8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (2 punten voor de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). 9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. V. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart de beroepen gegrond; 2. vernietigt de bestreden besluiten; 3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 276,-- (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro). Gewezen door mr. M.J. Diemer, voorzitter, en mrs. W.J. van Bennekom en H.J. Fehmers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 12 juni 2006 De griffier, De voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen. Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste rechter: Afschrift verzonden op: 12 juni 2006 Conc: SaS Coll: LFF D: B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.