Jurisprudentie
AY3932
Datum uitspraak2006-07-14
Datum gepubliceerd2006-07-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 06/1870 en 1871
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2006-07-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 06/1870 en 1871
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Verweerders hebben de aan verzoeker verleende Drank- en Horecavergunning en de daaraan gekoppelde terrasvergunning en speelautomatenvergunning ingetrokken dan wel geweigerd omdat er sprake is van een ernstige mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verweerders in de hen ter beschikking staande gegevens voldoende aanleiding kunnen zien om over te gaan tot het instellen van een onderzoek in het kader van de Wet BIBOB. Verweerders hebben Bureau BIBOB gevraagd advies uit te brengen en de mate van gevaar vast te stellen. Verweerders hebben de besluiten in redelijkheid op de conclusies van het BIBOB-advies kunnen baseren. De omstandigheid dat de evenredigheidstoets van artikel 3, vijfde lid, van de Wet BIBOB nog niet heeft plaatsgevonden leidt in het onderhavige geval niet tot toewijzing van de gevraagde voorzieningen. Van belang is daarbij dat verzoeker weliswaar is op een aantal punten is beperkt in de uitoefening van zijn bedrijfsvoering, maar dat zijn exploitatievergunning niet is ingetrokken en de horecaonderneming derhalve open mag blijven. Bovendien kan de evenredigheidstoets in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar nog plaatsvinden.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/1870 en 06/1871
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juli 2006 inzake
[verzoeker], wonende te Houten, verzoeker,
en
de burgemeester van de gemeente Houten verweerder 1
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, verweerder 2.
Inleiding
1.1 Het verzoek met nummer 06/1870 heeft betrekking op het besluit van de burgemeester van 10 april 2006, waarbij de aan verzoeker verleende terrasvergunning is ingetrokken en verzoekers aanvraag om een speelautomatenvergunning is afgewezen.
1.2 Het verzoek met nummer 06/1871 heeft betrekking op het besluit van B&W van 10 april 2006 waarbij de aan verzoeker verleende Drank- en Horecavergunning voor Café Restaurant [verzoeker] met onmiddellijke ingang is ingetrokken.
1.3 De verzoeken zijn op 6 juli 2006 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. R. Steenman, advocaat te Amsterdam. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door S. Zijlstra, werkzaam bij de gemeente Houten.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Sinds 8 juli 1999 is verzoeker eigenaar en exploitant van Café Restaurant [verzoeker] aan [adres] in Houten en is aan hem een Drank- en Horecavergunning verleend. Daarnaast is bij besluit van 6 april 2005 aan verzoeker op grond van artikel 2.1.5.1 van de APV een terrasvergunning verleend behorende bij [verzoeker]. Voorschrift 18 van deze vergunning bepaalt dat het terras op of bij de Drank- en Horecavergunning moet zijn vermeld als één van de inrichtingsonderdelen. Bij besluit van 20 mei 2005 is aan verzoeker op grond van artikel 30b van de Wet op de Kansspelen en artikel 2.3.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Houten (APV) een vergunning verleend voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten. Deze vergunning was geldig tot 1 maart 2006. Op 24 februari 2006 heeft verzoeker opnieuw een vergunning gevraagd.
2.4 Op 14 juni 2005 heeft de raad van de gemeente Houten beleid vastgesteld voor verlening en intrekking van onder andere horecavergunningen op basis van de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (BIBOB). In dit beleid is bepaald dat naast de bescheiden voor de Drank-en Horecavergunning tevens extra vragen in het kader van de Wet BIBOB worden gesteld. Deze vragen heeft verweerder tijdens een gesprek op 26 september 2005 aan verzoeker voorgelegd, maar zijn door verzoeker niet volledig beantwoord. Omdat daardoor de onduidelijkheden die ten aanzien van de financiering en zeggenschap van de onderneming bestonden niet opgehelderd waren heeft verweerder 2 besloten Bureau BIBOB advies te vragen.
2.5 Op basis van het BIBOB advies heeft verweerder op 10 april 2006 de thans bestreden besluiten genomen, waarbij de aan verzoeker verleende Drank-en Horecavergunning op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de Drank- en Horecawet (DHW) juncto artikel 3 van de Wet BIBOB is ingetrokken. Daarbij zijn tevens de aan de Drank- en Horecavergunning gekoppelde terrasvergunning en de speelautomatenvergunning ingetrokken dan wel geweigerd.
Tegen bovengenoemde besluiten van 10 april 2006 heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
2.6 Verweerder 2 heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en daarbij met een beroep op art. 8:29 lid 1 Awb meegedeeld dat de kennisneming van (bepaalde passages van) deze stukken om gewichtige redenen, waaronder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden, tot de rechtbank beperkt dient te blijven.
De rechtbank heeft op 23 mei 2006 beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd wordt geacht ten aanzien van enkele gedingstukken in map 3. Het gaat om de brief Bureau BIBOB van 22 februari 2006, het BIBOB-advies, de correspondentie tussen Bureau BIBOB en de gemeente Houten, de adviesaanvraag aan Bureau BIBOB en het politierapport. Ten aanzien van de overige stukken is het verzoek afgewezen.
2.7 Op grond van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van de DHW kan een Drank- en Horecavergunning worden ingetrokken indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB.
In artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB is bepaald dat bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe bevoegdheid hebben gekregen, kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
In het derde lid van artikel 3 van de Wet BIBOB is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is afgegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet BIBOB staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien - voor zover hier van belang - een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
In het vijfde lid van artikel 3 van de Wet BIBOB is bepaald dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats vindt indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Artikel 4, tweede lid, van de Wet BIBOB bepaalt dat indien de betrokkene, niet zijnde de gegadigde, de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, derde lid dit wordt aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge artikel 9 van de Wet BIBOB heeft het Bureau BIBOB tot taak bestuursorganen desgevraagd te adviseren over de mate van gevaar bedoeld in artikel 3, eerste lid.
2.8 De voorzieningenrechter stelt voorop dat de bestreden besluiten berusten op een discretionaire bevoegdheid, zodat de rechter slechts een marginale toetsing toekomt. De vraag is dan ook of verweerders in redelijkheid hebben kunnen besluiten de onderhavige vergunningen in te trekken dan wel te weigeren.
2.9 Ter beantwoording van die vraag is van belang de vaststelling dat de onderhavige vergunningen door verweerder zijn ingetrokken dan wel geweigerd op grond van de resultaten van het naar aanleiding van hun adviesaanvraag verrichte BIBOB-onderzoek, waarin door Bureau BIBOB de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB is vastgesteld. De gronden waarop verweerder de vergunningen heeft ingetrokken dan wel geweigerd zijn:
1. artikel 3, eerste lid onder b, van de Wet BIBOB
2. artikel 4, tweede lid, juncto artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB
In zijn advies van 22 februari 2006 heeft Bureau BIBOb met betrekking tot de eerste intrekkingsgrond geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Wat betreft de tweede intrekkingsgrond is het Bureau BIBOB tot de conclusie gekomen dat verzoeker de gevraagde aanvullende informatie met betrekking tot de financiering en de zeggenschap van de onderneming niet dan wel onvoldoende heeft verschaft hetgeen wordt aangemerkt als ernstig gevaar.
2.10 Van belang is voorts dat het Bureau BIBOB aangemerkt dient te worden als een deskundige in de zin van de Awb. Verweerders hebben zich er bij het nemen van de besluiten dan ook van moeten vergewissen dat het onderzoek naar de feiten en gedragingen zorgvuldig tot stand is gekomen. In het kader van de zienswijzeprocedure heeft verzoeker kennis kunnen nemen van de gegevens waarop de weigerings- en intrekkingsbesluiten zijn gebaseerd en heeft hij de juistheid ter discussie kunnen stellen. In hetgeen verzoeker in zijn zienswijze heeft aangevoerd heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding hoeven zien te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het BIBOB-advies. Ook anderszins bestaat er geen reden te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming van het BIBOB-advies.
2.11 Voorts ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan de conclusies van Bureau BIBOB te twijfelen. Daartoe acht de voorzieningenrechter ten aanzien van artikel 4, tweede lid, van de Wet BIBOB, het niet (voldoende) verstrekken van informatie, van belang dat verzoeker in zijn zienswijze heeft gesuggereerd dat hij over bepaalde stukken niet beschikte en derhalve niet alle gevraagde gegevens kon verschaffen. Hetgeen verzoeker ter zitting met betrekking tot een afspraak met Bureau BIBOB dat slechts een selectie van de stukken overgelegd hoefde te worden heeft aangevoerd, vormt gelet op die zienswijze dan ook geen reden alsnog aan die conclusie te twijfelen.
2.12 Ten aanzien van de conclusie dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen overweegt de voorzieningenrechter dat uit het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het BIBOB-advies naar voren is gekomen dat er een ernstig vermoeden bestaat dat verzoeker in persoon, dan wel zijn boekhouder, zich schuldig hebben gemaakt aan belastingfraude. Van de boekhouder staat vast dat hij in het jaar 2000 is veroordeeld wegens valsheid in geschrifte en het opzettelijk onjuist doen van belastingaangifte. Gedurende de periode dat hij deze strafbare feiten pleegde was de boekhouder werkzaam voor verzoeker en dat is hij nog steeds. Uit dit onderzoek is tevens gebleken dat de huidige wijze van boekhouden, mede gelet op de omstandigheid dat stelselmatig onjuist aangifte gedaan wordt bij de belastingdienst, een sterke gelijkenis vertoont met de handelwijze van de boekhouder in het verleden. Gelet op de aard van de relatie tussen verzoeker en de boekhouder en het soort strafbare feiten hebben verweerders de bestreden besluiten, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in redelijkheid op de conclusie uit het BIBOB-avies kunnen baseren.
2.13 Met betrekking tot verzoekers stelling dat verweerders ten onrechte zijn overgegaan tot een onderzoek in het kader van de Wet BIBOB omdat daartoe geen aanleiding bestond nu verweerder enkel is afgegaan op geruchten overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Wet BIBOB is uitgewerkt in gemeentelijk beleid op grond waarvan verweerders de mogelijkheid wordt geboden een onderzoek in het kader van de Wet BIBOB in te stellen. Ter zitting hebben verweerders ten aanzien van dit beleid toegelicht dat het bestaan van geruchten voldoende aanleiding vormt om tot onderzoek over te gaan en dat de Wet BIBOB daartoe de ruimte biedt. In het geval van verzoeker was er, zo hebben verweerders verklaard, sprake van meer dan enkel geruchten. Dit blijkt uit de brief van verweerders van 17 november 2005, gericht aan de toenmalige gemachtigde van verzoeker de heer Donkersloot, waarin door verweerders is aangegeven dat in het geval van verzoeker gebruik is gemaakt van de bevoegdheid op grond van de Wet BIBOB omdat naar aanleiding van intern onderzoek naar gegevens over verzoekers bedrijf twijfels waren gerezen over de bedrijfsstructuur, de financiering van het bedrijf en de persoon van verzoeker. Tevens waren twijfels gerezen op het terrein van de openbare orde. Nu de gerezen twijfels, zo blijkt uit de stukken, gebaseerd zijn op concrete informatie van onder andere de politie en niet is gebleken van een beleidskeuze waarmee in strijd is gehandeld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerders in de hen ter beschikking staande gegevens voldoende aanleiding hebben kunnen zien om over te gaan tot het instellen van een onderzoek en verzoeker te onderwerpen aan de BIBOB-toets.
2.14 Hetgeen hiervoor is overwogen laat echter onverlet dat bij de intrekkingen dan wel de weigering van de vergunningen, de evenredigheidstoets van het vijfde lid van artikel 3 van de Wet BIBOB dient plaats te vinden. Daarbij moeten verweerders de aard en de ernst van de strafbare feiten afwegen tegen de betrokken financiële belangen van verzoeker. Dat een dergelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden blijkt niet uit de bestreden besluiten en is evenmin ter zitting voldoende duidelijk geworden. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen aanleiding de gevraagde voorzieningen toe te wijzen. Daartoe acht hij van belang dat verzoeker weliswaar op een aantal punten is beperkt in de uitoefening van zijn bedrijf, maar dat zijn exploitatievergunning niet is ingetrokken en de horecaonderneming derhalve nog open mag blijven. Bovendien kan de evenredigheidstoets in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar nog plaatsvinden.
2.15 Ten aanzien van de intrekking van de terrasvergunning en de weigering van de vergunning met betrekking tot de kansspelautomaten heeft verzoeker met name aangevoerd dat deze op een onjuiste juridische grondslag berusten. Hiervoor geldt evenzeer dat verweerder hierop bij de heroverweging in bezwaar nog kan terugkomen. Bovendien is niet gebleken dat verzoeker in het bijzonder wordt getroffen door deze beslissingen. Uit de informatie die beschikbaar is omtrent de bedrijfsvoering volgt immers dat het terras noch de kansspelautomaten voor de omzet van het bedrijf van groot belang zijn.
2.16 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zullen de verzoeken worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.H van Meegen en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. G. Delissen mr. H.J.H. van Meegen
Afschrift verzonden op: