Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3778

Datum uitspraak2006-06-27
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5503 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Verzwegen gezamenlijke huishouding.


Uitspraak

05/5503 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juli 2005, 04/3329 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oegstgeest (hierna: College) Datum uitspraak: 27 juni 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. van Olffen, advocaat te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Olffen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. de Jongh en N. Snijders, werkzaam bij de gemeente Oegstgeest. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante ontving van het College sedert 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, in verband met haar verhuizing met ingang van 15 januari 2003. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante zou samenwonen met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) op haar adres, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 27 januari 2004, is onder meer administratief onderzoek verricht, zijn waarnemingen verricht, zijn door getuigen verklaringen afgelegd en zijn appellante en [betrokkene] gehoord. Voorts heeft de sociale recherche een huisbezoek afgelegd op zowel het adres van appellante als op het adres van [betrokkene]. Op grond van die bevindingen heeft het College geconcludeerd dat appellante met [betrokkene] sedert 15 januari 2003 een gezamenlijke huishouding voert, waarvan zij aan het College geen mededeling heeft gedaan. Bij besluit van 29 januari 2004 heeft het College het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2004 beëindigd. Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het College met toepassing van artikel 54 van de Wet werk en bijstand (WWB) het recht op bijstand van appellante over de periode van 15 januari 2003 tot 1 januari 2004 ingetrokken en met toepassing van artikel 58 van de WWB de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.415,26 van haar teruggevorderd. Nadat appellante op 16 februari 2004 een nieuwe aanvraag om bijstand had gedaan, heeft het College bij besluit van 20 april 2004 die aanvraag afgewezen op de grond dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Bij besluit van 26 juli 2004 heeft het College, voorzover van belang, de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 29 januari 2004, 17 februari 2004 en 20 april 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 juli 2004 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover het betreft de beëindiging, de intrekking, de terugvordering en de afwijzing van de nieuwe aanvraag. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante met [betrokkene] een kind is geboren, dat door [betrokkene] is erkend, is, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw respectievelijk artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding slechts van betekenis of appellante en [betrokkene] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [betrokkene] ten tijde hier in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Hij onderschrijft daarbij de daartoe door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gehanteerde overwegingen. Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot het (niet) hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf, vormt een herhaling van de in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en die stellingen zijn, zoals uit het voorgaande moet worden geconcludeerd, door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. Hiermee staat vast dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding van appellante en [betrokkene] in de zin van de Abw en de WWB. Dit betekent dat appellante in die periode niet als een zelfstandig subject van bijstand is aan te merken, zodat geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder bestond. Het College heeft derhalve terecht het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2004 beëindigd. Aangezien appellante voorts van de gezamenlijke huishouding bij het College geen mededeling heeft gedaan, heeft zij de op haar rustende verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van het recht op bijstand en heeft naar het oordeel van de Raad ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken. Met het voorgaande is gegeven dat tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend over de periode van 15 januari 2003 tot 1 januari 2004. Voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering, zodat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante terug te vorderen. Naar het oordeel van de Raad heeft het College in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik kunnen maken. Met betrekking tot de aanvraag van 16 februari 2004 overweegt de Raad dat appellante daaraan geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, doch uitsluitend heeft ontkend dat zij met [betrokkene] samenwoont. Het College heeft naar het oordeel van de Raad terecht met verwijzing naar zijn besluit tot beëindiging van het recht op bijstand - met ingang van 1 januari 2004 - de aanvraag van 16 februari 2004 van appellante om bijstand afgewezen. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006. (get.) H.J. de Mooij. (get.) B.M. Biever-van Leeuwen. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. EK1306