Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3736

Datum uitspraak2006-07-12
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508072/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan de coöperatie "Coöperatieve Rabobank Utrecht U.A." (hierna: de coöperatie) vrijstelling in de zin van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een erker aan de voorzijde van het pand Beethovenlaan 2 te Utrecht (hierna: het pand) en bouwvergunning verleend voor het wijzigen van de voor- en zijgevel en het wijzigen van de indeling van het pand ten behoeve van het realiseren van een bankfiliaal.


Uitspraak

200508072/1. Datum uitspraak: 12 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1.    het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, 2.    de coöperatie "Coöperatieve Rabobank Utrecht U.A.", gevestigd te Utrecht, appellanten, tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2547 van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2005 in het geding tussen: [wederpartijen], wonend te [woonplaats] en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan de coöperatie "Coöperatieve Rabobank Utrecht U.A." (hierna: de coöperatie) vrijstelling in de zin van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een erker aan de voorzijde van het pand Beethovenlaan 2 te Utrecht (hierna: het pand) en bouwvergunning verleend voor het wijzigen van de voor- en zijgevel en het wijzigen van de indeling van het pand ten behoeve van het realiseren van een bankfiliaal. Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 augustus 2005, verzonden op 9 augustus 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van [wederpartijen], met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college, bij brief van 16 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, en de coöperatie, bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 14 oktober 2005. De coöperatie heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 27 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 januari 2006 hebben [wederpartijen] een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, ambtenaar van de gemeente, en de coöperatie, vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [wederpartijen], vertegenwoordigd door mr. T. Bogers, advocaat te Utrecht. 2.    Overwegingen 2.1.    Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de verlening van bouwvergunning voor het wijzigen van de voor- en zijgevel en het wijzigen van de indeling van het pand ten behoeve van het realiseren van een bankfiliaal. 2.2.    Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien:                     a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens het Bouwbesluit;       b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening;         c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;       d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, of           e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.         Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de ter plaatse als bestemmingsplan geldende verordening "Voorschriften voor de bebouwde kom 1958" (hierna: het bestemmingsplan) moet een gebouw of een gedeelte daarvan, dat is gelegen in het gedeelte van de bebouwde kom, dat op de bij deze verordening behorende tekening met een rode kleur is aangeduid en de aard van eengezinshuis, beneden- en/of bovenwoning, meergezinshuis of anderszins die van woonruimte heeft, deze aard blijven behouden.       Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de planvoorschriften mag een gebouw of een gedeelte daarvan, dat is gelegen in het in het eerste lid omschreven gebied en niet de aard van woonruimte heeft, geen andere aard verkrijgen dan die van woonruimte.       Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (hierna: WSDV) moet de bouwvergunning, onverminderd het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, eveneens worden geweigerd, indien het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd zou zijn met bepalingen van een leefmilieuverordening.       Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder d, van de Algemene Leefmilieuverordening 2000 van de gemeente Utrecht (hierna: ALMV) wordt onder winkel verstaan een ruimte, waarin bedrijfsmatig goederen te koop worden aangeboden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, worden verkocht en/of worden geleverd aan personen die die goederen verkopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit; onder winkel wordt tevens begrepen publieksgerichte dienstverlenende bedrijven zoals kapsalons, wasserettes, reisburo's en bankfilialen met loketfunctie; het een en ander met uitzondering van afhaalzaken.          Ingevolge artikel 3 van de ALMV is het verboden op de bij deze verordening behorende kaart met de licht grijze arcering (A1) aangeduide gronden, zonder vergunning van burgemeester en wethouders het gebruik van gronden en gebouwen, of van één of meer delen van een gebouw, te wijzigen in een gebruik anders dan voor woondoeleinden; onder een gebruik anders dan voor woondoeleinden wordt mede begrepen het gebruik voor prostitutie-doeleinden.   2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van artikel 2, tweede lid, van de planvoorschriften een wijziging van het gebruik van het pand slechts is toegestaan indien die wijziging inhoudt dat het pand zal worden gebruikt als woonruimte en dat het bouwplan dus in strijd is met het bestemmingsplan. In dit verband stellen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Voorschriften voor de bebouwde kom 1958" oude komvoorschriften zijn die het gebruik van gebouwen niet kunnen regelen. De "Voorschriften voor de bebouwde kom 1958" bevatten volgens appellanten derhalve slechts bebouwingsvoorschriften. Voor de vraag of de verleende bouwvergunning met zich brengt of de aard van het gebouw wijzigt, is volgens hen slechts bepalend of de uiterlijke vorm van het gebouw wijzigt en/of de wezenlijke kenmerken van het inwendige van het gebouw wijzigen. Appellanten stellen dat daar in dit geval geen sprake van is en dat het bouwplan dus overeenstemt met de planvoorschriften. 2.3.1.    Ingevolge artikel 43 van de Woningwet 1901 kan de gemeenteraad voorschriften vaststellen met betrekking tot de aard van de bebouwing en het gebruik van de gronden, gelegen in de bebouwde kom. De verordening "Voorschriften voor de bebouwde kom 1958" is een komregeling als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet 1901. Deze verordening wordt ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Overgangswet Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting geacht een bestemmingsplan in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te zijn, met dien verstande dat zij het rechtsgevolg behoudt dat zij bij de inwerkingtreding van deze wet had. Zoals de voormalige Afdeling rechtspraak eerder heeft overwogen, onder meer bij uitspraak van 31 juli 1984, zaak no. R03.83.4925 (AB 1985, 598), moet uit de tekst van artikel 43 van de Woningwet 1901 worden afgeleid dat in de voorschriften als daar bedoeld slechts het gebruik van gronden kon worden geregeld. Ook blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever bewust de mogelijkheid om voorschriften te geven omtrent het gebruik van opstallen niet geopend. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis moet uitdrukkelijk onderscheid worden gemaakt tussen de 'aard van de bebouwing' en 'het gebruik van de bebouwing'. Gelet op het voorgaande is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat artikel 2, tweede lid, van de planvoorschriften niet ziet op het gebruik van het gebouw, maar op de bouwkundige hoedanigheid van het gebouw. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.3.2.    Met appellanten is de Afdeling van oordeel dat het bouwplan, dat voorziet in het realiseren van een bankfiliaal in het pand waarin sinds 1976 een stomerij was gevestigd, niet met zich brengt dat het pand een andere aard verkrijgt dan die van woonruimte. Daartoe acht de Afdeling het volgende van belang. Het pand had in bouwkundig opzicht oorspronkelijk de aard van woonruimte. Blijkens de op 15 september 1976 voor de stomerij verleende bouwvergunning heeft het pand door het realiseren van die stomerij in bouwkundig opzicht een andere aard dan die van woonruimte verkregen. Blijkens het nu voorliggende bouwplan en de bijbehorende bouwtekening zullen - teneinde in het pand het bankfiliaal te kunnen realiseren - de voor- en zijgevel en de indeling van het pand worden gewijzigd in die zin dat het pand weer de oorspronkelijke, bouwkundige kenmerken van een woonhuis verkrijgt. Het bouwplan is derhalve niet in strijd met artikel 2, tweede lid, van de planvoorschriften. Het betoog van appellanten slaagt derhalve. 2.4.    Appellanten betogen eveneens terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met de ALMV. Zowel een stomerij als een bankfiliaal vallen onder het begrip winkel, zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, onder d, van de ALMV. Het college heeft zich, in het licht van deze niet zonder reden in de ALMV opgenomen begripsbepaling, terecht op het standpunt gesteld dat de wijziging van stomerij naar bankfiliaal niet leidt tot een wijziging van het gebruik in de zin van artikel 3 van de ALMV. Het pand wordt immers blijvend gebruikt als winkel. Voor het vestigen van het bankfiliaal in het pand is derhalve geen vergunning als bedoeld in artikel 3 van de ALMV vereist. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen. 2.6.    [wederpartijen] hebben betoogd dat door het bouwplan de kwaliteit van hun leefomgeving zal worden aangetast in die zin dat de verkeersonveiligheid zal toenemen, meer hangjongeren zullen worden aangetrokken en de omgeving Beethovenlaan-Bachstraat visueel zal verslechteren. 2.6.1.    Door het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet is er geen plaats voor een afweging van belangen. Bij het ontbreken van de in artikel 44 van de Woningwet genoemde weigeringsgronden dient de bouwvergunning te worden verleend. Dergelijke weigeringsgronden zijn er in dit geval niet. De door appellanten gestelde omstandigheid dat door realisering van het bouwplan hun leefomgeving zal worden aangetast, kan, wat daarvan ook zij, niet tot vernietiging van de beslissing op bezwaar leiden. 2.7.    Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling het inleidende beroep ongegrond verklaren. 2.8.    De Afdeling acht, nu het besluit van 6 augustus 2004 rechtmatig wordt geoordeeld, geen aanleiding aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.9.    Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 wordt terugbetaald. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de hoger beroepen gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2005, SBR 04/2547; III.    verklaart het door [wederpartijen] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV.    bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Klein Nulent Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006 218-494.