Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY3616

Datum uitspraak2006-07-12
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-007376-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof verbindt geen consequenties aan het niet voldoen aan de inspanningsverplichting van de officier van justitie ex artikel 167a Sv:- hoorrecht voor minderjarige slachtoffers van twaalf jaar of ouder bij vervolging van bepaalde zedendelicten. Het hof stelt vast dat uit de bij de politie afgelegde verklaringen van benadeelde 1 en die van benadeelde 2 onmiskenbaar volgt dat beide minderjarige slachtoffers van oordeel zijn dat tegen verdachte een strafvervolging behoort te worden ingesteld. Aldus is materieel invulling gegeven aan het hoorrecht, zij het dat het niet de officier van justitie persoonlijk is geweest die de mening van de slachtoffers over het gepleegde feit heeft vernomen. Aangezien de officier van justitie zijn vervolgingsbeslissing evenwel mede baseert op het door de politie aangeleverde proces-verbaal, heeft hij bij de beoordeling van de zaak ook kennis genomen van voornoemde passages waarin het belang dat de kinderen hechten aan een strafrechtelijke reactie duidelijk naar voren komt.


Uitspraak

Parketnummer: 20-007376-05 Uitspraak: 12 juli 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 november 2004 in de strafzaak met parketnummer 01-030019-04 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1930, wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep Bij vonnis, waarvan beroep, is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van EUR 250,00. De voeging duurt in hoger beroep van rechtswege voort voorzover de vordering is toegewezen. Nu de benadeelde partij [benadeelde 1] zich in hoger beroep in het strafproces heeft gevoegd tot het toegewezen bedrag, strekt haar vordering nog tot betaling van EUR 250,00. Bij vonnis, waarvan beroep, is voorts de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van EUR 250,00. De voeging duurt in hoger beroep van rechtswege voort voorzover de vordering is toegewezen. De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in hoger beroep - binnen de grenzen van haar eerste vordering - opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. In hoger beroep strekt de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] derhalve tot betaling van EUR 950,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal bevestigen. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Het hof heeft geconstateerd dat uit het dossier niet blijkt dat het openbaar ministerie voldaan heeft aan de inspanningsverplichting van artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze bepaling voorziet in een hoorrecht voor minderjarige slachtoffers van twaalf jaar of ouder bij vervolging van bepaalde zedendelicten, waaronder het misdrijf van artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht. Blijkens de wetsgeschiedenis vormt deze regeling een extra waarborg dat in dit soort zaken strafrechtelijk wordt opgetreden waar dat geboden is, en strafrechtelijk optreden achterwege blijft indien de belangen van het kind daartoe aanleiding geven. Het hof stelt vast dat uit de bij de politie afgelegde verklaringen van [benadeelde 1] (dossierpagina 25) en die van [benadeelde 2] (dossierpagina's 61 en 65) onmiskenbaar volgt dat beide minderjarige slachtoffers van oordeel zijn dat tegen verdachte een strafvervolging behoort te worden ingesteld. Aldus is materieel invulling gegeven aan het hoorrecht, zij het dat het niet de officier van justitie persoonlijk is geweest die de mening van de slachtoffers over het gepleegde feit heeft vernomen. Aangezien de officier van justitie zijn vervolgingsbeslissing evenwel mede baseert op het door de politie aangeleverde proces-verbaal, heeft hij bij de beoordeling van de zaak ook kennis genomen van voornoemde passages waarin het belang dat de kinderen hechten aan een strafrechtelijke reactie duidelijk naar voren komt. Derhalve heeft de officier van justitie - zij het via indirecte weg - deze belangen wel degelijk bij zijn vervolgingsbeslissing kunnen betrekken. Gelet op het vorenstaande is het hof van mening dat aan de omstandigheid dat niet uit het dossier blijkt dat de officier van justitie aan zijn inspanningsverplichting van artikel 167a Sv heeft voldaan, geen consequenties behoeven te worden verbonden. Het hof merkt hierbij overigens nog op dat noch bij de behandeling in eerste aanleg noch bij die in hoger beroep van de zijde van de verdediging op deze omissie van de kant van de officier van justitie is gewezen. Vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis - met inbegrip van de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde voor wat betreft de periode van 1 juni 2002 tot 1 oktober 2002 en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] - en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering en de opgelegde straf en de strafmotivering. De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Omwille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft. In hoger beroep is van de zijde van de verdachte nog aangevoerd dat uitsluitend uit de verklaringen van de aangeefsters [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en van de getuige [getuige] rechtstreeks bewijs van het ten laste gelegde geput kan worden, maar dat deze verklaringen te onbetrouwbaar zijn om voor het bewijs van het ten laste gelegde te worden gebruikt. In dit verband is aangevoerd dat de aangifte van [benadeelde 1] tegen de verdachte mogelijk een wraakactie is omdat zij, [benadeelde 1], kort daarvoor door de verdachte van zijn ponyweide was weggestuurd, dat [benadeelde 2] blijkens haar verklaring van 20 oktober 2003 (dossierpagina's 64 e.v.) in opdracht van [benadeelde 1] aangifte tegen de verdachte heeft gedaan en in die verklaring voorts heeft aangegeven dat zij vermoedde dat [benadeelde 1] er in haar aangifte "dingen bij verzonnen heeft om er zeker van te zijn dat [verdachte] werd opgepakt en gestraft zou worden". De getuigeverklaring van [getuige] is volgens de verdediging onbetrouwbaar omdat hij destijds de vriend was van aangeefster [benadeelde 1] en door zijn verklaring wellicht haar positie heeft willen versterken. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Anders dan de verdediging hecht het hof geloof aan de verklaringen van de aangeefsters [benadeelde 1] en [benadeelde 2], in het bijzonder omdat de door beide aangeefsters beschreven handelwijze van de verdachte jegens ieder van hen in vergaande mate overeenkomt. Weliswaar volgt uit de inhoud van het dossier dat de aangeefsters, voordat zij hun verklaringen bij de politie aflegde, onderling en met derden hebben gesproken over hun ervaringen met de verdachte, maar naar het oordeel van het hof leidt dit niet zonder meer tot de conclusie dat aan de verklaringen van aangeefsters geen geloof gehecht kan worden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de handelwijze van de verdachte jegens aangeefsters aansluit bij het betrekkelijk beperkte scenario aan ontuchtige handelingen - voorzover van relatief "onschuldige" aard -, die ten aanzien van de destijds 14-jarige [benadeelde 1] en 13-jarige [benadeelde 2] mogelijk zijn. Voorts neemt het hof bij zijn oordeel in aanmerking dat [benadeelde 2] in haar verklaring van 20 oktober 2003 (dossierpagina 65) heeft aangegeven in haar aangifte alleen te hebben verklaard omtrent hetgeen haar echt was overkomen en dat zij heeft weggelaten wat zij van [benadeelde 1] moest zeggen en dat de aangiftes van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] op onderdelen bevestigd worden in de verklaring van [getuige]. Anders dan de verdediging acht het hof die verklaring voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te worden gebezigd, waarbij het hof in aanmerking neemt dat die verklaring is afgelegd toen de relatie tussen [getuige] en [benadeelde 1] reeds enkele maanden ten einde was. Het verweer faalt. Op te leggen straf of maatregel De eerste rechter heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf, te weten een werkstraf, voor de duur van 100 uren, voor het geval de verdachte deze werkstraf niet naar behoren verricht te vervangen door 50 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht. De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof aan de verdachte dezelfde straf zal opleggen. Van de zijde van de verdachte is bepleit, voor het geval het hof komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde, op grond van de leeftijd van de verdachte toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof overweegt hieromtrent dat de aard en ernst van het bewezen verklaarde eraan in de weg staan aan de verdachte geen straf of maatregel op te leggen. Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het hof oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf passend en geboden. Bij de bepaling van de omvang van het hierna te vermelden aantal uren, dat de op te leggen werkstraf dient te beslaan, heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de hoge leeftijd van de verdachte en met de omstandigheid dat de verdachte terzake van soortgelijke strafbare feiten nog niet eerder is veroordeeld. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 24c, 36f en 247 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de aan de verdachte opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht; veroordeelt verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van 50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis; beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag; bevestigt het vonnis voor al het overige. Aldus gewezen door mr. J.M.W.M. van den Elzen, voorzitter, mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. S.B.M. Voorhoeve, in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier, en op 12 juli 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. S.B.M. Voorhoeve is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen. ?? ?? ?? ?? - 5 - 20-007376-05