Jurisprudentie
AY2223
Datum uitspraak2006-07-06
Datum gepubliceerd2006-07-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers04/64
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers04/64
Statusgepubliceerd
Indicatie
De wijze waarop het openbaar ministerie dient om te gaan met inbeslaggenomen voorwerpen, is geregeld in het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) en daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften. Ingevolge artikel 117 Sv worden inbeslaggenomen voorwerpen niet vervreemd dan na machtiging van het openbaar ministerie; deze machtiging kan onder meer worden verleend indien het vervangbare voorwerpen betreft en de tegenwaarde daarvan op eenvoudige wijze kan worden bepaald. In dat geval blijft het beslag rusten op de verkregen opbrengst. Voorts is in artikel 118a Sv bepaald dat het openbaar ministerie op verzoek van de beslagene of een andere belanghebbende een voorwerp waarop verhaalsbeslag ligt, onder zekerheidsstelling kan doen teruggeven. Ingeval een last tot teruggave is gegeven en de bewaring van de inbeslaggenomen voorwerpen door vervreemding als bedoeld in artikel 117 Sv is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht (artikel 119 Sv). US dollars zijn vervangbare voorwerpen; de tegenwaarde ervan kan op eenvoudige wijze (door hantering van de vigerende wisselkoers) worden bepaald. De vervreemding ervan door het openbaar ministerie heeft in het onderhavige geval derhalve overeenkomstig de wet kunnen plaatsvinden. Had Dukdalf Beheer voor haar handelsactiviteiten over de US$ willen beschikken, dan had zij aan het openbaar ministerie teruggave kunnen verzoeken onder bereidverklaring tot het stellen van zekerheid. Niet is gesteld of gebleken dat zij dat heeft gedaan. De stelling van Dukdalf Beheer dat de Staat haar van de vervreemding op de hoogte had dienen te stellen, vindt geen grondslag in de wet; slechts de rechter-commissaris in strafzaken dient daarvan in voorkomend geval op de hoogte te worden gesteld (artikel 117a Sv). Gelet op het bovenstaande had Dukdalf Beheer ook geen goede grond om te veronderstellen dat het geld in dezelfde valuta zou worden bewaard. Evenmin is de Staat gehouden te voldoen aan het verzoek de inbeslaggenomen US$ in dezelfde valuta terug te geven; de rechthebbende kan tegenover de bewaarder slechts recht doen gelden op de opbrengst. Ingevolge artikel 4 van het op het Wetboek van Strafvordering gebaseerde Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (verder: Biv) dient inbeslaggenomen geld (waarmee de aan beslag onderworpen opbrengst van vervreemde inbeslaggenomen voorwerpen kan worden gelijkgesteld) zo spoedig mogelijk te worden gestort op de postbankrekening van het gerecht in eerste aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd of vermoedelijk zal worden vervolgd, tenzij de officier van justitie bepaalt dat de bewaarder (de griffier bij dat gerecht) dat geld onder zich houdt. In het laatste geval wordt geen rente verkregen; niet is gesteld of gebleken dat bij storting van de tegenwaarde wel rente wordt ontvangen. In het onderhavige geval is overeenkomstig de hoofdregel van dit voorschrift gehandeld; derhalve is geen sprake van werkelijk ontvangen rente die aan de rechthebbende op de inbeslaggenomen US$ zou dienen te worden afgedragen. De door Dukdalf Beheer voorgestane handelwijze (rentedragend beleggen) zou ertoe hebben geleid dat in strijd met dit wettelijke voorschrift was gehandeld. Daartoe was de Staat uiteraard niet gehouden.
Uitspraak
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap DE DUKDALF BEHEER B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
appellante,
hierna te noemen: Dukdalf Beheer,
procureur: mr. M. Bouman,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. W. Heemskerk.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 19 december 2003 is Dukdalf Beheer in hoger beroep gekomen van het vonnis van 24 september 2003, door de rechtbank te ‘s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft Dukdalf Beheer 5 grieven (genummerd 1, 2, 3, 5 en 6) tegen het vonnis aangevoerd, welke door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Vervolgens heeft Dukdalf Beheer een akte uitlating producties, tevens houdende producties (met producties) genomen. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.5 van het bestreden vonnis door de rechtbank vastgestelde feiten; hierover bestaat tussen partijen verder ook geen geschil. Het hof zal daarom eveneens van deze feiten uitgaan.
2. Met in achtneming hiervan en gezien de stukken gaat het in deze zaak om het volgende. Op 13 februari 1996 heeft huiszoeking plaatsgevonden in de woning van [betrokkene], gelegen [weg] te [woonplaats], in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene] en een ander. [betrokkene] is directeur en enig aandeelhouder van Dukdalf Beheer. Bij de huiszoeking is onder meer US$ 159.263,- in beslag genomen. De inbeslaggenomen dollars zijn omgewisseld in Nederlandse valuta; dat bedrag is op een rekening bij de Postbank gestort.
Dukdalf Beheer is bestuurder en enig aandeelhouder van onder meer de rechtspersonen Handelsonderneming De Dukdalf B.V. (verder: de handelsonderneming) en De Dukdalf Transport B.V. (verder: de transportonderneming). [betrokkene], de handelsonderneming en de transportonderneming zijn bij vonnissen van 11 maart 1999 door de arrondissementsrechtbank te Utrecht veroordeeld wegens (het feitelijk leiding geven aan) (onder meer) milieudelicten en overtreding van artikel 33 van de Wet economische delicten. Tegen de handelsonderneming en de transportonderneming zijn door dezelfde rechtbank bij vonnissen van 11 juli 1999 ontnemingsmaatregelen uitgesproken. Dukdalf Beheer is niet vervolgd.
Op 4 augustus 2000 heeft het Openbaar Ministerie de onder [betrokkene]gelegde beslagen opgeheven en opdracht gegeven tot terugbetaling van de inbeslaggenomen gelden, met vergoeding van rente over de periode van 1 januari 1998 tot en met 4 augustus 2000 met hantering van een rentepercentage gelijk aan dat van de heffingsrente. Dientengevolge is, overeenkomstig het verzoek van de toenmalige raadsman van [betrokkene], ƒ 246.534,01, vermeerderd met ƒ 19.822,09 aan rente, overgemaakt op de rekening van Ferro Trading B.V., een andere onderneming waarvan Dukdalf Beheer bestuurder was.
3. Dukdalf Beheer heeft in eerste aanleg veroordeling van de Staat gevorderd tot betaling van een schadevergoeding, primair van € 80.485,75, subsidiair van € 27.568,66 en meer subsidiair van € 7.747,02, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 september 2000, met kostenveroordeling. Het primair gevorderde bedrag bestaat uit vergoeding van het koersverschil, verhoogd met een redelijke rente, het subsidiair gevorderde op hetgeen de Staat door gebruik van het inbeslaggenomene ter financiering van eigen activiteiten heeft verkregen, vermeerderd met de gecumuleerde rente op staatsleningen in de betreffende periode, en het meer subsidiair gevorderde op een hogere tegenwaarde van de dollars op het moment van inwisseling. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
4. Grief 1 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de Staat voldoende heeft aangevoerd om te concluderen dat Dukdalf Beheer niet heeft aangetoond dat zij rechthebbende is van de inbeslaggenomen goederen. In grief 2 wordt geklaagd over de conclusie van de rechtbank dat Dukdalf Beheer haar stellingen dat de Staat zijn zorgplicht jegens haar heeft geschonden, dan wel anderszins onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, onvoldoende heeft onderbouwd. Grief 3 keert zich tegen de overwegingen van de rechtbank, inhoudende dat de regelgeving niet voorziet in een plicht tot vergoeding van andere dan de werkelijk gekweekte rente, dat in casu geen rente is gekweekt of door de Staat daarmee gelijk te stellen voordeel is verworven en dat er geen grond bestaat voor de stelling dat de Staat gehouden is in beslag genomen geld op een rentedragende rekening te laten staan. Met grief 5 beoogt Dukdalf Beheer het oordeel van de rechtbank aan te tasten dat zij haar stellingen aangaande verrijking aan Staatszijde, verarming aan haar zijde en het verband daartussen onvoldoende heeft gesubstantieerd. Grief 6 tenslotte valt het oordeel van de rechtbank aan dat er geen grond, althans onvoldoende onderbouwing is voor de stelling dat de Staat de dollars tegen een te lage wisselkoers heeft omgewisseld.
5. Het hof stelt het volgende voorop. De wijze waarop het openbaar ministerie dient om te gaan met inbeslaggenomen voorwerpen, is geregeld in het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) en daarop gebaseerde uitvoeringsvoorschriften. Ingevolge artikel 117 Sv worden inbeslaggenomen voorwerpen niet vervreemd dan na machtiging van het openbaar ministerie; deze machtiging kan onder meer worden verleend indien het vervangbare voorwerpen betreft en de tegenwaarde daarvan op eenvoudige wijze kan worden bepaald. In dat geval blijft het beslag rusten op de verkregen opbrengst. Voorts is in artikel 118a Sv bepaald dat het openbaar ministerie op verzoek van de beslagene of een andere belanghebbende een voorwerp waarop verhaalsbeslag ligt, onder zekerheidsstelling kan doen teruggeven. Ingeval een last tot teruggave is gegeven en de bewaring van de inbeslaggenomen voorwerpen door vervreemding als bedoeld in artikel 117 Sv is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht (artikel 119 Sv).
6. US dollars zijn vervangbare voorwerpen; de tegenwaarde ervan kan op eenvoudige wijze (door hantering van de vigerende wisselkoers) worden bepaald. De vervreemding ervan door het openbaar ministerie heeft in het onderhavige geval derhalve overeenkomstig de wet kunnen plaatsvinden. Had Dukdalf Beheer voor haar handelsactiviteiten over de US$ willen beschikken, dan had zij aan het openbaar ministerie teruggave kunnen verzoeken onder bereidverklaring tot het stellen van zekerheid. Niet is gesteld of gebleken dat zij dat heeft gedaan. De stelling van Dukdalf Beheer dat de Staat haar van de vervreemding op de hoogte had dienen te stellen, vindt geen grondslag in de wet; slechts de rechter-commissaris in strafzaken dient daarvan in voorkomend geval op de hoogte te worden gesteld (artikel 117a Sv). Gelet op het bovenstaande had Dukdalf Beheer ook geen goede grond om te veronderstellen dat het geld in dezelfde valuta zou worden bewaard. Evenmin is de Staat gehouden te voldoen aan het verzoek de inbeslaggenomen US$ in dezelfde valuta terug te geven; de rechthebbende kan tegenover de bewaarder slechts recht doen gelden op de opbrengst. Grief 2 faalt derhalve.
7. De grieven 3 en 5 strekken er beide toe dat de Staat de inbeslaggenomen gelden rentedragend had moeten bewaren en/of daarover rente dan wel ander voordeel heeft genoten, en verplicht is dat verkregen of te verkrijgen voordeel aan Dukdalf Beheer af te dragen. Het beweerde andere voordeel zou in het bijzonder daaruit bestaan dat het inbeslaggenomen geld na plaatsing op een niet rentedragende rekening ter beschikking komt van de Staat waardoor de Staat minder geld hoeft te lenen. Dukdalf Beheer verwijst daarbij naar een rapport van de Nationale ombudsman in een andere beslagzaak.
8. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 4 van het op het Wetboek van Strafvordering gebaseerde Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (verder: Biv) dient inbeslaggenomen geld (waarmee de aan beslag onderworpen opbrengst van vervreemde inbeslaggenomen voorwerpen kan worden gelijkgesteld) zo spoedig mogelijk te worden gestort op de postbankrekening van het gerecht in eerste aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd of vermoedelijk zal worden vervolgd, tenzij de officier van justitie bepaalt dat de bewaarder (de griffier bij dat gerecht) dat geld onder zich houdt. In het laatste geval wordt geen rente verkregen; niet is gesteld of gebleken dat bij storting van de tegenwaarde wel rente wordt ontvangen. In het onderhavige geval is overeenkomstig de hoofdregel van dit voorschrift gehandeld; derhalve is geen sprake van werkelijk ontvangen rente die aan de rechthebbende op de inbeslaggenomen US$ zou dienen te worden afgedragen. De door Dukdalf Beheer voorgestane handelwijze (rentedragend beleggen) zou ertoe hebben geleid dat in strijd met dit wettelijke voorschrift was gehandeld. Daartoe was de Staat uiteraard niet gehouden.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Dukdalf Beheer onvoldoende heeft onderbouwd dat de Staat anderszins voordeel heeft genoten uit het inbeslaggenomen geld, nu deze stelling uitsluitend is gebaseerd op een, in een rapport van de Nationale ombudsman weergegeven, telefonische mededeling van beleidsmatige aard van een ambtenaar van het Ministerie van Justitie, welke mededeling niet de onderhavige zaak betrof. Niet is gesteld of gebleken dat de opbrengst van de bij [betrokkene] inbeslaggenomen US dollars in strijd met artikel 4 Biv door de griffier is overgemaakt op en andere rekening.
De grieven 3 en 5 falen.
9. Met betrekking tot de koers waarvoor de betreffende US dollars op 15 januari 1996 zijdens de Staat zijn omgewisseld, betoogt de Staat thans, met bewijsstukken onderbouwd, dat die koers toen ƒ 1,60500 per US$ was. Dukdalf Beheer heeft op deze nadere stelling nog gereageerd, maar heeft daarbij niet gesteld dat bij die omwisseling op dat tijdstip een andere, hogere koers had moeten gelden. Nu zij blijkens de toelichting op grief 6 haar schade heeft berekend op basis van een koers ten tijde van de inbeslagneming van ƒ 1,590 per US$, is door de feitelijke omwisselingskoers voor haar in elk geval geen schade ontstaan. Grief 6 kan derhalve niet tot resultaat leiden.
10. Het hof zal grief 1 bij gebrek aan belang passeren, nu deze gelet op hetgeen hierboven is overwogen, ook ingeval zij gegrond zou zijn, niet tot toewijzing van de vordering van Dukdalf Beheer kan leiden.
11. Het vonnis van de rechtbank ligt voor bekrachtiging gereed. Dukdalf Beheer zal als de in het ongelijk te stellen partij de kosten van de Staat in het hoger beroep moeten dragen.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt Dukdalf Beheer in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op deze uitspraak begroot op € 2.095,- aan verschotten en € 1.613,- aan salaris voor de procureur;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en J. Vrij en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2006 in aanwezigheid van de griffier.