Jurisprudentie
AY1008
Datum uitspraak2006-06-27
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2324 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2324 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor extra stookkosten en extra kosten van fysiotherapie omdat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Arbeidsverplichtingen.
Uitspraak
05/2324 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 april 2005, 04/2064 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.W. de Bruin, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving vanaf 7 januari 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10 % van het wettelijk minimumloon. Appellante is vanaf 2002 ontheven van de verplichtingen tot inschakeling in de arbeid als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw.
Op 12 november 2003 heeft appellante een aanvaag ingediend om bijzondere bijstand voor extra stookkosten.
Op 24 februari 2004 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de extra kosten van fysiotherapie.
Naar aanleiding van deze aanvragen en om uitsluitsel te krijgen over de bemiddelbaarheid van appellante voor de arbeidsmarkt, is appellante aangemeld bij Argonaut B.V. voor een medisch en arbeidskundig onderzoek.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2004 heeft het College de aanvragen afgewezen op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Voorts heeft het College bij besluit van 12 augustus 2004 de eerder verleende ontheffing van de arbeidsverplichtingen met ingang 22 juli 2004 ingetrokken. Aan deze besluiten heeft het College ten grondslag gelegd het medisch advies van de verzekeringsarts C.M. van Mierlo van 21 juni 2004, en het advies van de psycholoog H. Voorsluijs van 16 juni 2004 alsmede het advies van de arbeidsdeskundige J.A.M. Broers van 29 juni 2004, allen verbonden aan Argonaut B.V.
Bij besluit van 16 september 2004 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 8 juli 2004 en 12 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bijzondere bijstand
Met betrekking tot het toepasselijke recht overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 5 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) wordt op een aanvraag tot het verlenen van bijstand beslist met toepassing van:
a. de Algemene bijstandswet, indien het recht op bijstand ingaat voor of op de peildatum;
b. de Wet werk en bijstand, indien het recht op bijstand ingaat na de peildatum.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ter zake van de toepasselijke wetgeving overwogen dat, aangezien sprake is van afwijzing van de aanvragen, voor de situatie van appellante geen bepalingen van overgangsrecht zijn gegeven. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad terzake van de temporele werking van wetgeving heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu de aanvraag betreffende de stookkosten betrekking heeft op een ingangsdatum voor de peildatum, de Abw van toepassing is.
De Raad neemt onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 juni 2006, LJN: AX7959, in het kader van een redelijke wetsuitleg evenwel aan dat artikel 5, aanhef en onder a, van de IWWB niet slechts ziet op aanvragen waarop een toekenningsbesluit volgt, maar ook op gevallen waarin de aanvraag strekt tot toekenning van periodieke bijstand met ingang van een voor 1 januari 2004 gelegen datum en die aanvraag geheel of ten dele wordt afgewezen.
Ter zake van aanvraag om (periodieke) bijzondere bijstand voor extra stookkosten is bij besluit van 8 juli 2004 een primair besluit genomen naar aanleiding van een op 12 november 2003 ingediende aanvraag. De in dit geding onder meer aan de orde zijnde vraag of appellante vanaf 12 november 2003 recht heeft op bijzondere bijstand voor extra stookosten dient daarom te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Abw.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Op de aanvraag ten aanzien van de kosten van fysiotherapie heeft de rechtbank terecht de Wet Werk en Bijstand (WWB) van toepassing geacht.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB, dat nagenoeg gelijkluidend is aan het tot 1 januari 2004 geldende artikel 39, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
In hetgeen appellante terzake heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden om te oordelen dat het standpunt van het College dat geen sprake was van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan onjuist is. Daarbij kon en mocht het College zich wat het medisch aspect betreft baseren op het advies van de verzekeringsarts Van Mierlo, waarin is aangegeven dat er geen indicatie is voor bijzondere bijstand in de kosten van extra verwarming en fysiotherapie, aangezien dit advies zowel wat de wijze van totstandkoming betreft als naar zijn inhoud deugdelijk is te achten. De Raad neemt daarbij onder meer in aanmerking dat Van Mierlo in zijn onderzoek aandacht heeft geschonken aan de door appellante gestelde medische (pijn)klachten en dat inlichtingen zijn ingewonnen bij appellantes huisarts. Voorts bieden de terzake door appellante ingebrachte medische gegevens evenmin een indicatie voor de noodzaak van bijstand voor de onderhavige kosten.
Arbeidsverplichtingen
De Raad stelt voorop dat op 1 juli 2004 in de gemeente Tilburg in werking is getreden de op artikel 18 van de WWB gebaseerde Reïntegratie- en Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand. Met betrekking tot de intrekking van de ontheffing van de arbeidsverplichtingen per 22 juli 2004 is derhalve artikel 9 van de WWB van toepassing.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voorzover van belang, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB, voorzover van belang, kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
Het College heeft zich bij de intrekking van de ontheffing van de arbeidsverplichtingen gebaseerd op de eerdergenoemde medische en arbeidskundige adviezen. Op grond van die adviezen moet appellante, met inachtneming van beperkingen voortvloeiende uit de bij haar aanwezige pijnklachten, arbeidsgeschikt worden geacht voor voltijdse arbeid.
Appellante heeft onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep betoogd dat deze in de aangevallen uitspraak niet (voldoende) zijn weerlegd.
De Raad is van oordeel dat het College zijn besluitvorming op genoemde adviezen heeft mogen baseren. Niet is gebleken dat deze adviezen wat de wijze van totstandkoming of wat de inhoud ervan betreft niet deugdelijk zouden zijn. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
De namens appellante in hoger beroep overgelegde gegevens geven de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel, nu er ter zake geen sprake is van wezenlijk andere bevindingen.
In hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB, zodat het College niet bevoegd was de intrekking van de ontheffing achterwege te laten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2006.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) L. Jörg
EK0206