Jurisprudentie
AY0882
Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-07-06
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers134189
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-06
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers134189
Statusgepubliceerd
Indicatie
Letselschade
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 134189 / HA ZA 05-2141
Vonnis van 17 mei 2006
in de zaak van
de naamloze vennootschap
RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. T.J. van Veen,
advocaat mr. R.F. Vonk te Ede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats]
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. E.J.M. Lorié te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna RVS en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 januari 2006;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- het proces-verbaal van comparitie van 27 maart 2006.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Op 22 september 1998 heeft [gedaagde] de middelvinger van haar rechterhand gestoten, waardoor letsel is ontstaan (Mallet finger).
Ten tijde van het ongeval had [gedaagde] een ongevallenverzekering bij RVS. De polisvoorwaarden houden onder meer de volgende bepalingen in:
‘artikel 24 verval van rechten
Alle vorderingen die een verzekerde/verzekeringnemer geldend wenst te maken, voor wat betreft de rubrieken A, B, E, Z en Na-uitkering, vervallen: (...)
b. zodra de verzekerde/verzekeringnemer in geval van schade tegen beter weten in een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.’
Na het ongeval had [gedaagde] verschillende klachten. RVS heeft een onderzoek laten doen naar eventuele blijvende gevolgen van het letsel van [gedaagde]. Bij de stukken bevindt zich een verslag van een medisch onderzoek van betrokkene door [get[getuige], neuroloog in het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis, d.d. 11 mei 2000, onder meer inhoudende:
‘Betrokkene heeft nog steeds veel klachten. (...) Ook is de hand pijnlijk (...). Haar is geadviseerd de hand te gebruiken tot de pijngrens. (...) Ze heeft een hond waarmee ze in het bos loopt, hierin is ze niet gehinderd. Ze houdt de riem met de linkerhand vast. (...)
Ik zag een vrouw die op 22.09.98 tijdens haar werk de middenvinger van de rechterhand gestoten heeft (betrokkene is rechtshandig). Er bleek sprake te zijn van een Mallet finger, betrokkene is behandeld middels een spalkje. Na een aantal weken (7 tot 8) kreeg betrokkene verschijnselen die wijzen op een dystrofie. Enkele weken later is er gestart met behandelingen, aanvankelijk via de huisarts, door de fysiotherapeut, later op de afdeling revalidatiegeneeskunde van het Eemland ziekenhuis in Amersfoort (april tot december 1999). Betrokkene heeft nog steeds klachten die passen bij een dystrofische hand, neurologisch onderzoek toont de typische kenmerken van een dystrofie van de hand.
Naar aanleiding van uw vragen
1. De huidige toestand moet beschouwd worden als een rechtstreeks en uitsluitend ongevalsgevolg.
2. Er is sprake van een blijvende invaliditeit ten gevolge van een dystrofische rechterhand (bij een rechtshandige vrouw). Op basis van deze afwijking is er sprake van een blijvende functionele invaliditeit van 15 % (10 tot 25%), een geheel gezond mens stellend op 100%, volgens tabel 4.2 van de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie en wel bij de dominante hand, hierbij betreft het een percentage ten aanzien van de gehele persoon.’
In mei 2000 is door RVS uit hoofde van de ongevallenverzekering een bedrag aan [gedaagde] uitgekeerd van ƒ 23.250,- (€ 10.550,39).
In 2002 heeft [gedaagde] in verband met een door haar gestelde toename van de klachten RVS verzocht een nieuw onderzoek uit te laten voeren. Per brief van 4 september 2002 wijst RVS dit verzoek af en schrijft dat geen aanvullende uitkering verschuldigd is omdat uit de gegevens van de huisarts geen toename van de klachten blijkt en geen behandeling door een arts heeft plaatsgevonden sinds de vaststelling in 2000. Dit wordt herhaald in een brief van 16 september 2002, met hierbij de toevoeging dat het alleen mogelijk is een toename van de invaliditeit te bepalen als [gedaagde] zich onder behandeling van een arts heeft gesteld.
Naar aanleiding van een nieuw verzoek van [gedaagde] heeft RVS in mei 2003 besloten een nader specialistisch onderzoek te laten verrichten naar de door [gedaagde] gestelde toename van de klachten. Het onderzoek is uitgevoerd door [getuige], die in zijn rapport van 2 oktober 2003 onder meer het volgende heeft geconcludeerd:
‘Betrokkene geeft aan dat er enkele nieuwe klachten zijn, zoals het feit dat ze haar rechterarm niet meer kan heffen, dat ze haar rechterarm niet meer kan strekken en dat ze heel veel hinder heeft van spontaan snel transpireren. (...) Betrokkene heeft veel pijn aan de rechterarm, de gehele arm tot aan de schouder. (...) Betrokkene geeft aan dat haar arm er heel wisselend uitziet, een en ander wisselt met de tijd. De arm is meestal zodanig afunctioneel dat ze die maar in haar jaszak laat hangen. (...)
Ik zag een vrouw (...) bij wie zich een beeld van een sympathische dystrofie ontwikkeld heeft. Betrokkene geeft aan dat ze steeds meer klachten krijgt omdat haar rechterarm haar steeds meer hindert. Zij kan haar arm niet gebruiken, de arm is hyperpathisch en afunctioneel. Bij neurologisch onderzoek vind ik inderdaad een afunctionele rechterarm, met opvallenderwijs geen temperatuurverschil met links en geen veranderd aspect. De handpalm transpireert wel wat meer dan de rest van de arm en hand en ook sterker dan de linkerhand.
Naar aanleiding van uw vragen.
1. De huidige toestand moet beschouwd worden als een rechtstreeks en uitsluitend ongevalsgevolg.
2. Er is sprake van een blijvende functionele invaliditeit en wel van 40-60%, een gezond mens stellend op 100%, dit volgens de richtlijnen van de AMA (5e editietabel 13:22, classificatie 4)’
In een memo van 20 september 2005 schrijft de heer [ge[getuige], geneeskundig adviseur van RVS, onder meer het volgende aan de heer [getuige] betreffende [gedaagde]:
‘Zoals gevraagd de argumentatie vanuit medische hoek om destijds nader onderzoek in te stellen:
In het rapport van [get[getuige] kwam een dystrofiebeeld naar voren met zeer forse beperkingen. Hierbij viel op dat niet-beïnvloedbare symptomen niet afweken. Door betrokkene te beïnvloeden symptomen weken daarentegen juist heel erg af. Er waren discrepanties met het onderzoek dat de revalidatie-arts beschrijft in zijn brief van 5-2-2003 tussen de gemelde klachten en de activiteiten tijdens consult.’
RVS schakelt een onderzoeksbureau in naar aanleiding van een beoordeling van het rapport van [getuige] door [getuige]: aanvankelijk forensisch expertisebureau Areto met onderzoekster [getuige 4], later - met dezelfde onderzoekster - Bureau [getuige 4] Consultancy.
Op 12 november 2003 vindt een gesprek plaats tussen Areto en [gedaagde]. Bij de stukken bevinden zich handgeschreven, door [gedaagde] ondertekende aantekeningen van dit gesprek, met onder meer de volgende inhoud:
‘Voor mijn rechter ben ik niet en kan ik geen fysiotherapie ondergaan. Dat is uitermate pijnlijk. (...) In mijn dagelijks leven wordt ik veel door mijn partner geholpen zoals het dagelijks werk, schoonmaken, koken en dergelijke. Verder heb ik ook nog wel huishoudelijke hulp. Ik sport niet, ik kan niets meer doen. Mijn enige ontspanning is met mijn hond boswandelingen maken. (...) Het aankleden kan alleen met hulp van mijn partner. Ik heb links leren schrijven en diverse handelingen links leren doen. Ik kan mij wel wassen maar bijvoorbeeld niet mijn haar wassen. Je leert als het waren allerlei trucjes om dingen te kunnen doen. Boodschappen kan ik niet doen, ik kan namelijk niets tillen of dragen. Ik kan geen auto meer rijden omdat ik niet kan schakelen. (...) In feite kan ik niets met mijn linkerhand (de rechtbank begrijpt: rechterhand) en arm. Ik voel mij zeer beperkt.’
Bij de stukken bevindt zich voorts een machtiging op naam van [gedaagde] aan Areto van 12 november 2003 voor een onderzoek met betrekking tot de letselschade van september 1998, in verband waarmee het “noodzakelijk” is “dat betrokken partijen worden gehoord en/of informatie wordt ingewonnen”. Hierin verklaart [gedaagde] onder meer “geen bezwaar te hebben tegen het instellen van een achtergrondonderzoek, een buurtonderzoek alsmede een onderzoek naar (...) haar verzekerings-/schadeverleden”.
Uit een tweetal observatierapporten van respectievelijk 22 januari 2004 (Areto) en 16 februari 2004 ([getuige 4]), betreffende [gedaagde], blijkt onder meer dat observatieonderzoek heeft plaatsgevonden op donderdag 18 december 2003, vrijdag 19 december 2003, vrijdag 6 februari 2004 en zaterdag 14 februari 2004. In de rapporten staat onder meer – voor zover relevant - het volgende:
‘Op donderdag 18 december 2003 werd het dynamische observatieonderzoek gestart waarbij de navolgende bevindingen werden opgedaan. (...) Verzekerde komt (...) met de aangelijnde hond aanlopen (...). De hondenlijn wordt door haar met haar linkerhand vastgehouden. (...) De hondenriem wordt door haar met haar rechterhand vastgehouden. De hond wordt regelmatig door haar gecorrigeerd door middel van het aantrekken en wegtrekken van de lijn. (...) Kort voordat zij met de hond de Provinciale weg oversteekt trekt de hond aanzienlijk, waarbij wordt waargenomen dat verzekerde de hond met kracht met haar rechterhand c.q. arm corrigeert. (...) De hondenriem wordt door haar in haar rechterhand – omhoog houdend vastgehouden. (...) Van de door verzekerde gemaakte wandeltocht werden video-opnamen gemaakt, waarbij zichtbaar is dat: (...) verzekerde met haar rechterhand een tak van de grond opraapt en weggooit.’
En:
‘Op zaterdag 14 februari 2004 werd verzekerde mevrouw W.A.G. van Leeuwen-[gedaagde] een bos bloemen aangereikt, waarbij de navolgende bevindingen werden opgedaan. (...) Er werd waargenomen dat verzekerde (...) tot tweemaal toe met forse kracht met haar rechterhand en – arm de hond bij het tuinhekdeur vandaan duwde en hem vervolgens de tuin induwde. (...) Hierbij werd de bos bloemen – ongeveer 8 cm dik – met haar rechterhand omvat en zonder overige steun gedurende het daarna volgende korte gesprek (...) vastgehouden. (...)’
Op 20 februari 2004 vindt een gesprek plaats tussen RVS en [gedaagde]. Hiervan is een onderzoeksrapport opgemaakt door [getuige 4] Consultancy d.d. 23 februari 2004, waarin twee verklaringen van [gedaagde] zijn opgenomen. In de eerste verklaring staat onder meer dat [gedaagde] niets meer kan met haar rechterhand en –arm; in de tweede verklaring – nadat [gedaagde] is geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen van Areto/[getuige 4] – staat dat [gedaagde] niet geheel conform de werkelijkheid heeft verklaard.
In een brief van 2 augustus 2005 schrijft [getuige 5], revalidatiearts bij Meander medisch centrum, onder meer het volgende betreffende [gedaagde]:
‘De mening van de anesthesioloog was dat er toch sprake was van dystrofie die zich echter zeer wisselend presenteert. (...) Volgens het Nijmeegse model (Goren e.a.) dient er zoveel mogelijk actief geoefend te worden tot de pijngrens. (...) Bewegen gaat dus op geleide van de pijn en kan dus wisselen met de tijd. Licht statische belasting zou slechter kunnen zijn dan kortdurend zwaardere belasting.’
Bij de stukken bevindt zich een artikel uit ‘De Register Expert’, 5e jaargang, nr. 4, oktober 1997, getiteld “Verzekeraars stellen gedragscode op voor fraude-onderzoek”.
Het geschil
in conventie
RVS vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 12.946,71, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van EUR 11.128,26 vanaf 9 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening, en voorts de proceskosten.
Hiertoe heeft RVS gesteld dat [gedaagde] de ernst van haar klachten heeft overdreven en zo geprobeerd heeft RVS op te lichten, waarmee [gedaagde] onrechtmatig jegens RVS heeft gehandeld. Op grond hiervan is [gedaagde] aansprakelijk voor de schade van RVS, die onder meer bestaat uit de kosten van de onderzoeken van [getuige] (EUR 750,-), Areto (EUR 4.155,33) en [getuige 4] (EUR 5.019,03). Ter onderbouwing van haar vordering verwijst RVS naar de door [gedaagde] afgelegde en ondertekende verklaring van 20 februari 2004 waarin zij de oplichting erkent c.q. erkent jegens RVS te hebben gelogen.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Zij betwist fraude te hebben gepleegd althans fraude te hebben willen plegen. Hiertoe voert zij primair aan dat zowel de observatierapporten als het daaruit voortvloeiende gesprek van 20 februari 2004 onrechtmatig verkregen bewijs opleveren. De observaties waren volgens [gedaagde] niet noodzakelijk en zijn in strijd met het recht op privacy en de betamelijkheid van een verzekeraar uitgevoerd.
Subsidiair stelt [gedaagde] dat de verklaringen van 20 februari 2004 onder druk, gedwongen en onder invloed van dwaling zijn afgelegd en daarom niet tot het bewijs kunnen bijdragen. Voorts heeft zij ter comparitie betwist dat de schriftelijke verklaringen een juiste weergave zijn van de gevoerde gesprekken.
Verder stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de geobserveerde handelingen medisch verklaarbaar zijn, nu haar is geadviseerd haar hand tot de pijngrens te belasten en te bewegen.
[gedaagde] betwist de noodzaak van de door RVS gemaakte onderzoekskosten en stelt dat de kosten van het tweede rapport van [getuige] voor rekening van RVS moeten blijven en voorts dat niet is aangetoond dat de interne kosten zijn gemaakt.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
[gedaagde] vordert - samengevat - veroordeling van RVS tot betaling van EUR 14.770,54 (als verschuldigd op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst) en van EUR 15.000,- (als immateriële schadevergoeding als gevolg van de onrechtmatige daad van RVS jegens [gedaagde]), vermeerderd met de wettelijke rente over EUR 14.770,54 vanaf 2 oktober 2003 (datum rapport neuroloog [getuige]) en over EUR 15.000,- vanaf 4 februari 2004 (datum opdracht RVS aan [getuige 4]) tot aan de dag der algehele voldoening, en de proceskosten.
Hieraan legt zij ten grondslag dat RVS tekort is geschoten in de nakoming van de verzekeringsovereenkomst tussen partijen op grond waarvan RVS tot een uitkering over zou moeten gaan op basis van 40-60% invaliditeit van [gedaagde], en daarnaast dat RVS onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in strijd met de gedragscode fraudeonderzoek te handelen. Ter onderbouwing van de vordering tot immateriële schadevergoeding voert zij onder meer aan dat haar (emotionele en psychische) klachten door het handelen van RVS zijn toegenomen en zij door RVS in haar eer en goede naam is aangetast.
RVS voert verweer. Met betrekking tot het eerste deel van de vordering van [gedaagde] betwist zij primair gehouden te zijn een aanvullende uitkering te verstrekken aangezien [gedaagde] haar klachten heeft overdreven en opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt, waarmee het recht op schadevergoeding van [gedaagde] op grond van artikel 24 van de polisvoorwaarden is komen te vervallen. Subsidiair stelt zij dat nader onderzoek zal moeten worden verricht naar de door [gedaagde] geclaimde schade. Voorts betwist RVS de gevorderde wettelijke rente verschuldigd te zijn, aangezien zij niet in verzuim verkeert.
RVS betwist eveneens in strijd met de gedragcode fraudeonderzoek en/of onrechtmatig jegens [gedaagde] te hebben gehandeld (het tweede deel van de vordering van [gedaagde]). RVS voert hiertoe aan dat [gedaagde] heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het instellen van een achtergrondonderzoek en hiertoe een machtiging heeft afgegeven, dat RVS geen ander middel ter beschikking stond om nader onderzoek uit te voeren en voorts dat geen sprake was van ontoelaatbare verhoortechnieken.
Subsidiair betwist RVS het causaal verband tussen het handelen van RVS en de gevorderde schade van EUR 15.000,-. Daarnaast betwist zij verschuldigdheid van de wettelijke rente vanaf 4 februari 2004, omdat op die datum (nog) geen sprake was van schade bij [gedaagde].
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
in conventie en in reconventie
Observatieonderzoek
Voor de beoordeling van het geschil is in de eerste plaats het in opdracht van RVS uitgevoerde (observatie)onderzoek door Areto en [getuige 4] van belang. Partijen twisten over de vraag of het onderzoek rechtmatig en overeenkomstig de gedragscode fraudeonderzoek is uitgevoerd en of de resultaten van het onderzoek rechtmatig verkregen bewijs opleveren.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat op de verrichte onderzoeksactiviteiten de gedragscode fraudeonderzoek van toepassing is - zoals opgenomen in het door [gedaagde] in het geding gebrachte artikel – zal de rechtbank deze gedragscode als uitgangspunt nemen bij de beantwoording van de bovenstaande vragen. Hierbij overweegt de rechtbank dat van een zorgvuldig handelend verzekeraar mag worden verwacht dat deze bij het instellen van een persoonlijk onderzoek in beginsel de richtlijnen van de gedragscode zal volgen.
Allereerst is de vraag van belang of RVS op grond van de gedragscode een nader persoonlijk onderzoek mocht instellen. Volgens de gedragscode kan een verzekeraar een persoonlijk onderzoek instellen “in die gevallen waarin de verzekeraar van mening is dat het feitenonderzoek geen – althans onvoldoende – uitsluitsel geeft omtrent de feiten en omstandigheden die nodig zijn om een verantwoorde beslissing te nemen over de aanspraak tot uitkering of de hoogte van de schadevergoeding. Eveneens kan de verzekeraar besluiten tot het instellen van een persoonlijk onderzoek wanneer er een gerede twijfel is ontstaan omtrent de juistheid of volledigheid van de feiten en omstandigheden die uit dat feitenonderzoek naar voren zijn gekomen.”
RVS heeft zich op het standpunt gesteld dat zij zich genoodzaakt zag na het (in haar opdracht uitgevoerde) nader specialistisch onderzoek door [getuige] van 2 oktober 2003 opnieuw een onderzoek te laten instellen vanwege de uitkomsten van de beoordeling van het rapport van [getuige] door [getuige], medisch adviseur van RVS. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft RVS aangevoerd dat [getuige] constateerde dat de bevindingen van [getuige] niet overeenkwamen met het klachtenbeeld zoals dit door [gedaagde] was geschetst en dat in een eerder onderzoek van een revalidatiearts was gebleken dat er een discrepantie was tussen de door [gedaagde] gemelde klachten en de activiteiten van [gedaagde] tijdens het consult bij deze arts. Dit volgt ook uit de in het geding gebrachte memo van [getuige] van 20 september 2005. RVS stelt dat zij vanwege de door [getuige] geconstateerde tegenstrijdigheid onvoldoende grond had om tot uitkering over te gaan en nadere informatie omtrent de klachten van [gedaagde] wilde verkrijgen.
[gedaagde] heeft daartegen ingebracht dat RVS zonder reden het onderzoek tegen [gedaagde] is gestart. Er was volgens [gedaagde] geen gerede verdenking (van fraude) zoals bedoeld in de gedragscode, er was slechts een zeer oppervlakkig advies van de medisch adviseur van RVS.
De rechtbank houdt rekening met de omstandigheid dat RVS in eerste instantie het verzoek van [gedaagde] om nader onderzoek (in 2002) heeft afgewezen, maar na een herhaald verzoek van [gedaagde] toch nader onderzoek uit heeft laten voeren door [getuige], waarmee RVS een zeker risico heeft genomen. Nu [getuige] immers door RVS zelf was aangesteld, bracht dit in beginsel de consequentie met zich mee dat RVS ook gebonden zou zijn aan de uitkomsten van zijn onderzoek. De redelijkheid verzet zich er echter tegen dat deze gebondenheid ook zou gelden indien RVS op grond van de bevindingen van [getuige] meende geen verantwoorde beslissing te kunnen nemen of indien bij haar gerede twijfel was ontstaan omtrent de juistheid van deze bevindingen. Overwogen wordt dat RVS voldoende heeft aangetoond dat van dit laatste sprake was na beoordeling van het rapport van [getuige] door de medisch adviseur van RVS, [getuige]. Hiermee is voldaan aan het in de gedragscode geformuleerde vereiste voor het instellen van een persoonlijk onderzoek door RVS.
De stelling van [gedaagde] dat voor het instellen van een persoonlijk onderzoek in dit geval vereist was dat sprake was van een gerede verdenking van fraude, volgt de rechtbank niet. Een gerede twijfel omtrent de juistheid en volledigheid van de feiten en omstandigheden die uit het onderzoek van [getuige] naar voren waren gekomen, was hiervoor voldoende.
Voorts moet worden beoordeeld of een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden bij de beslissing van RVS om tot een persoonlijk onderzoek over te gaan. Hierbij is van belang of voldaan is aan de eisen van de subsidiariteit en de proportionaliteit. In de gedragscode is het subsidiariteitsvereiste geformuleerd als een “afweging of persoonlijk onderzoek het enige middel is of dat er andere – minder ingrijpende - middelen zijn die tot hetzelfde resultaat kunnen leiden”. Hiertoe wordt overwogen dat RVS eerst een (normaal) medisch onderzoek in heeft laten stellen alvorens over te gaan tot het instellen van een persoonlijk onderzoek. De twijfels die vervolgens bij RVS ontstonden hadden geen betrekking op de manier waarop het onderzoek door [getuige] was uitgevoerd. Er was om die reden geen aanleiding voor RVS te verwachten dat een nieuw, vergelijkbaar onderzoek tot andere resultaten zou leiden. Van belang is verder dat RVS voor informatie omtrent de klachten van [gedaagde] in beginsel volledig van haar mededelingen afhankelijk was en niet gesteld of gebleken is dat zij zich op andere, medisch geobjectiveerde gegevens kon beroepen. Nu de twijfels van RVS voorts betrekking hadden op geconstateerde feitelijke gedragingen van [gedaagde] volgt de rechtbank RVS in haar stelling dat om duidelijkheid te verkrijgen over de klachten van [gedaagde] aan RVS geen ander middel ter beschikking stond dan het instellen van een persoonlijk onderzoek. Het eenvoudigweg afwijzen van de claim van [gedaagde] acht de rechtbank in deze geen redelijk alternatief. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd overweegt de rechtbank dat het juist op de weg van een zorgvuldig handelend verzekeraar ligt in geval van twijfel nader onderzoek te laten verrichten.
Daarnaast speelt het in de gedragscode geformuleerde proportionaliteitsvereiste een rol. Op grond hiervan dient een afweging plaats te vinden “tussen de diverse belangen die het onderzoek indiceren en de mate van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer”. Het gaat daarbij om het onderzoeksbelang van RVS enerzijds en het belang van [gedaagde] bij eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in artikel 8 EVRM en artikel 10 van de Grondwet, anderzijds.
Als niet of onvoldoende weersproken is vast komen te staan dat Areto/[getuige 4] onder meer [gedaagde] bloemen heeft aangeboden en video-opnamen heeft gemaakt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van RVS heeft [gedaagde] haar stelling dat haar werkgeefster en buren zijn geïnterviewd echter onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd zodat aan deze stelling voorbij zal worden gegaan.
Van doorslaggevende betekenis is thans de beantwoording van de vraag in hoeverre de ingevolge de opdracht van RVS waar te nemen en vervolgens waargenomen situaties daadwerkelijk de persoonlijke levenssfeer van [gedaagde] betroffen, als bedoeld in artikel 8 EVRM. Overwogen wordt dat het dan met name gaat om situaties waarin [gedaagde] er aanspraak op kan maken onbevangen zichzelf te kunnen zijn en geen enkele inmenging van anderen te hoeven dulden. Op dit punt is niets door [gedaagde] naar voren gebracht. Uit de stukken blijkt dat de onderzoeksopdracht betrekking had op de letselschade van [gedaagde] en dat het observatieonderzoek specifiek betrekking had op buitenshuiselijke activiteiten, zoals het uitlaten van de hond en het doen van boodschappen. Voorts blijkt dat de in het rapport van Areto/[getuige 4] weergegeven observaties (en de daarvan gemaakte video-opnamen) zich beperken tot voor iedere willekeurige buitenstaander met het blote oog waar te nemen feiten vanaf de openbare ruimte zoals het langsrijden van auto’s, het uitlaten van de hond door [gedaagde] en het staan van [gedaagde] voor het raam van haar caravan. Van enige rechtens te respecteren intimiteit van [gedaagde] hierbij is niet gebleken. Ook het aanbieden van bloemen aan [gedaagde] kan niet worden gezien als een inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer.
Uit het vorenstaande vloeit dan ook voort dat niet aannemelijk is dat het ingevolge de opdracht waar te nemen en vervolgens waargenomene betrekking heeft gehad op de persoonlijke levenssfeer van [gedaagde]. Van inbreuk op artikel 8 EVRM is daardoor eveneens geen sprake.
Hierbij speelt ook een rol dat [gedaagde] voorafgaand aan het onderzoek een machtiging heeft getekend voor onder meer het instellen van “een achtergrond-onderzoek” naar de letselschade van september 1998.
Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat is voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van een persoonlijk onderzoek en de vereisten van een zorgvuldige belangenafweging hierbij zoals deze zijn omschreven in de reeds genoemde gedragscode en dat geen inbreuk is gemaakt op de privacy van [gedaagde]. Hieruit vloeit voort dat het onderzoek rechtmatig is ingesteld en de bevindingen uit het observatieonderzoek rechtmatig bewijs opleveren.
Met de vaststelling dat RVS niet in strijd met de gedragscode c.q. onrechtmatig heeft gehandeld bij het instellen van het observatieonderzoek door Areto/[getuige 4] ligt hiermee de subsidiaire vordering van [gedaagde] in reconventie voor afwijzing gereed.
Bevindingen observatieonderzoek
Overwogen wordt dat uit de observatieverslagen van Areto/[getuige 4] blijkt dat [gedaagde] verschillende handelingen met haar rechterhand heeft verricht, waaronder in het bijzonder het vasthouden van de riem van haar (grote) hond, waarbij die hond niet gedwee meeliep maar regelmatig door aantrekken en wegtrekken van de lijn gecorrigeerd moest worden. Aangenomen wordt dat [gedaagde] daarbij telkens veel kracht met haar rechterhand en – arm heeft moeten gebruiken. Ook is gerapporteerd dat [gedaagde] tijdens de wandeling een tak van de grond met haar rechterarm heeft opgeraapt en weggegooid. Deze feitelijkheden zijn door [gedaagde] niet betwist. RVS heeft gesteld dat hieruit blijkt dat [gedaagde] haar rechterarm op - voor het oog - normale wijze kon gebruiken, in tegenstelling tot hetgeen zij hierover eerder zou hebben verklaard. [gedaagde] heeft daar tegen ingebracht dat de geobserveerde handelingen medisch verklaarbaar zijn omdat haar geadviseerd is haar hand tot de pijngrens te belasten en te bewegen.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] tegenover [getuige] onder meer heeft verklaard pijn te ondervinden aan haar rechterhand, haar rechterarm niet meer te kunnen heffen en strekken en deze hand niet te kunnen gebruiken. De hondenriem zou zij met haar linkerhand vasthouden. Ook in het gesprek met Areto van 12 november 2003 verklaart [gedaagde] pijn te hebben en niets met haar rechterhand te kunnen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze verklaringen van [gedaagde] in combinatie met de bevindingen uit het observatieonderzoek niet anders geconcludeerd worden dan dat [gedaagde] onjuiste mededelingen over haar klachten heeft gedaan jegens RVS. Het doen van die onjuiste mededelingen moet in de gegeven context tegenover RVS als onrechtmatig worden gekwalificeerd. Hierbij acht de rechtbank het mede van belang dat voor het vaststellen van een aandoening als dystrofie een arts in sterke mate afhankelijk is van een betrouwbare weergave van deze klachten door de patiënt, waarbij de patiënt zich er van bewust moet zijn dat een overdrijving of bewust verkeerde voorstelling van de klachten financieel nadeel bij de wederpartij – in dit geval RVS – kan veroorzaken.
Ten slotte wordt nog overwogen dat het verweer van [gedaagde] dat zij alleen op slechte dagen niets met haar rechterhand kon doen en dat zij tijdens het uitlaten van de hond een brace om haar hand droeg ongeloofwaardig is en reeds daarom wordt gepasseerd, nu zij deze mededelingen niet heeft gedaan op het hiervoor geëigende moment – in de gesprekken met [getuige] en/of Areto – maar pas in deze procedure.
Gelet op het bovenstaande is voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld niet meer van belang of zij dit op 20 februari 2004 wel of niet heeft erkend.
Uit het feit dat [gedaagde] niet conform de werkelijkheid heeft verklaard over haar klachten en beperkingen volgt dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens RVS. Ten aanzien van de vordering van RVS in conventie wordt overwogen dat [gedaagde] dan gehouden is de door RVS tengevolge daarvan geleden schade te vergoeden.
De rechtbank volgt voorts het verweer van RVS in reconventie dat zij niet gehouden was tot een aanvullende uitkering over te gaan omdat het recht hierop van [gedaagde] was komen te vervallen met het geven van een onjuiste voorstelling van zaken “tegen beter weten in” (artikel 24 van de polisvoorwaarden) en zal dan de primaire vordering van [gedaagde] in reconventie afwijzen.
De onder het vorige punt genoemde schade van RVS bestaat naar het oordeel van de rechtbank dan uit die door RVS gemaakte (onderzoeks)kosten die zij zonder onrechtmatige gedragingen van [gedaagde] niet had hoeven maken (vgl. Hoge Raad 18 februari 2005, NJ 2005, 216).
Hierbij wordt echter overwogen dat slechts die kosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen die gelet op het doel van het onderzoek noodzakelijk gemaakt zijn. In dit kader acht de rechtbank de observatieactiviteiten van 19 december 2003 (door Areto), 6 februari 2004 en 14 februari 2004 (door [getuige 4]) niet noodzakelijk verricht. Ditzelfde geldt voor het gesprek van 20 februari 2004 (door [getuige 4]). Immers uit de observatierapporten van Areto/[getuige 4] volgt dat al op de eerste dag van het observatieonderzoek door Areto (18 december 2003) gedragingen van [gedaagde] zijn gerapporteerd – het gebruiken van de rechterhand bij het uitlaten van de hond – waaruit volgens RVS in deze procedure blijkt dat [gedaagde] onjuiste mededelingen heeft gedaan omtrent haar klachten en beperkingen. Voor het uiteindelijke resultaat was het overbodig dat het ‘dynamische observatieonderzoek’ nog werd verlengd of uitgebreid met (al dan niet listige) methoden.
Hieruit volgt dat alleen de door Areto gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, met uitzondering van de onderzoekskosten voor 19 december 2003 (7,5 uur à
EUR 92,50 + 19% BTW = EUR 825,56). Voor vergoeding in aanmerking komt dan het door Areto gefactureerde bedrag met aftrek van de kosten voor 19 december 2003, wat neerkomt op een bedrag van EUR 4.155,33 – EUR 825,56 = EUR 3.329,77 (incl. BTW).
Nu de door [getuige 4] gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen zal dit deel van de vordering (EUR 5.091,03) worden afgewezen.
Naar het oordeel van de rechtbank hadden eveneens de kosten voor het aanvullende medisch onderzoek (gevorderd: EUR 750,- voor [getuige] + EUR 31,90 voor huisartsinformatie = EUR 781,90) niet gemaakt hoeven worden zonder de onrechtmatige gedragingen van [gedaagde]. Ook deze kosten komen daarmee als schade van RVS voor vergoeding in aanmerking.
De vordering van RVS van EUR 1.100,- ter zake interne kosten zal worden afgewezen nu hiervoor onvoldoende gesteld is.
RVS heeft een bedrag van EUR 1.075,76 aan buitengerechtelijke (incasso-)kosten gevorderd. De rechtbank hanteert het uitgangspunt dat dergelijke kosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen, indien zij betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. RVS heeft weliswaar gesteld dat de gevorderde kosten geen betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten, maar uit de gegeven omschrijving van deze werkzaamheden dient het tegendeel te worden afgeleid. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten moet daarom worden afgewezen.
Nu door RVS geen ingangsdatum voor de wettelijke rente is gesteld zal de rechtbank hiervoor uitgaan van de datum van de dagvaarding.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van zowel de conventie als de reconventie worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag in conventie wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten in conventie aan de zijde van RVS op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding EUR 71,93
- vast recht 294,00
- salaris procureur 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.133,93
en in de reconventie op:
- salaris procureur 579,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief EUR 579,00)
Totaal EUR 579,00
De beslissing
De rechtbank
in conventie
veroordeelt [gedaagde] om aan RVS te betalen een bedrag van EUR 4.111,67 (vierduizend honderd elf euro en zevenenzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 22 november 2005 tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van RVS tot op heden begroot op EUR 1.133,93,
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
wijst de vorderingen af,
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van RVS tot op heden begroot op EUR 579,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en in het openbaar uitgesproken op
17 mei 2006.