Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0429

Datum uitspraak2006-07-05
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2374 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heeft het Uwv terecht met terugwerkende kracht toepassing gegeven aan artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en hetgeen onverschuldigd aan betrokkene is betaald van hem teruggevorderd?


Uitspraak

04/2374 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 maart 2004, 03/487 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.E. Bolwijn hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bolwijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. II. OVERWEGINGEN Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat waar staat dat appellant voor 50 uur per week als bode in dienst is getreden bij de gemeente Zuidhorn, gelezen moet worden 50 uur per maand. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald van hem heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en het beroep van appellant tegen het besluit van 9 april 2003 (hierna: bestreden besluit), waarbij het Uwv ongegrond heeft verklaard de bezwaren van appellant tegen toepassing van artikel 44 van de WAO met ingang van 1 januari 2001 en terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ad € 8.653,01, ongegrond verklaard. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant aangevoerd dat hij steeds heeft voldaan aan de inlichtingenplicht en dat het Uwv bijna twee jaar niet naar zijn inkomensgegevens heeft gekeken, waardoor de terugvordering onnodig is opgelopen tot € 8.653,01. Appellant is van mening dat hem als leek niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij teveel uitkering ontving. Hij wijst op een rapport van de arbeidsdeskundige L. Nauta van Kliq van 26 februari 2001 en stelt dat hij mocht vertrouwen op de expertise en gedane toezeggingen van de arbeidsdeskundigen G.J. Tebbens en K.W. Wienke die tijdens het reïntegratietraject zowel aan hem als aan zijn werkgever hadden toegezegd dat met een dienstbetrekking van 50 uur per maand geen sprake zou zijn van klasse-overschrijdende inkomsten. Appellant meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat toch met terugwerkende kracht toepassing kan worden gegeven aan artikel 44 van de WAO. Hij is het niet eens met de rechtbank dat hij niet mocht vertrouwen op de verklaringen van de arbeidsdeskundigen Tebbens en Nauta. Appellant acht het onaanvaardbaar dat fouten van het Uwv op hem worden afgewenteld. Ten gevolge daarvan zijn zijn psychische klachten toegenomen. Hij acht een dringende reden aanwezig om gedeeltelijk dan wel geheel af te zien van terugvordering. De Raad stelt voorop dat, zoals hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 juni 2004, LJN: AQ1958, in een geval als het onderhavige artikel 44 van de WAO van toepassing is. Zoals eveneens in die uitspraak is overwogen, vergt volgens vaste rechtspraak van de Raad het beginsel van de rechtszekerheid dat de toepassing van de anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kan worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich hier voor. Gelet op de hoogte van de inkomsten die appellant per 1 januari 2001 ging ontvangen uit zijn werkzaamheden als bode (f 1.233,52 per maand inclusief vakantietoeslag exclusief eindejaarsuitkering), de hoogte van het maatmanloon (f 5.031,73 per maand) en de hoogte van het dagloon (f 213,50) bedroegen zijn inkomsten opgeteld bij de WAO-uitkering circa 96% van zijn maatmanloon. Appellant moet dan ook hebben kunnen begrijpen dat die inkomsten niet zonder invloed op zijn uitkering konden blijven. Dat de arbeidsdeskundigen die betrokken waren bij zijn reïntegratie aanvankelijk hebben gemeend dat de inkomsten uit de werkzaamheden niet klasse-overschrijdend zouden zijn en dat de arbeidsdeskundige Nauta van Kliq reeds eind februari 2001 aan het Uwv heeft gemeld dat vermoedelijk wel sprake was van klasse-overschrijdende inkomsten, maakt dit niet anders. Er is geen sprake geweest van ondubbelzinnige ongeclausuleerde toezeggingen door bevoegde personen dienaangaande, zodat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Ook het stilzitten van het Uwv kan niet tot het oordeel leiden dat toepassing van artikel 44 van de WAO niet meer aan de orde kon zijn. Het anticumulatiebesluit kan dan ook in rechte stand houden. De Raad ziet voorts geen grond de beslissing omtrent de terugvordering van het aan appellant onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering voor onjuist te houden. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Van een dringende reden om af te zien van terugvordering zoals bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO is hier geen sprake, nu van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering niet is gebleken. Die zijn met name niet gelegen in de omstandigheid dat het bedrag van de terugvordering door de trage besluitvorming van het Uwv, hoe zeer ook te betreuren, zo hoog is opgelopen. De Raad ziet ook overigens geen grond het bestreden besluit voor onjuist te houden. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006. (get.) Ch. Van Voorst. (get.) J. Verrips.