Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0322

Datum uitspraak2006-06-06
Datum gepubliceerd2006-07-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-000077-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof zal verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale termijn van twee jaren opleggen. Gelet op de inhoud van voornoemd rapport is niet te verwachten is dat de hardnekkige problematiek van verdachte kan worden behandeld binnen een kortere termijn dan de maximale duur van de maatregel. Derhalve zal het hof de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel.


Uitspraak

Parketnummer: 24-000077-06 Arrest van 6 juni 2006 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden van 29 december 2005 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op [1968] te [geboorteplaats], postadres: Leeuwarden, Zuidergrachtswal 15, thans verblijvende in P.I. Noord - HvB De Blokhuispoort te Leeuwarden, verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen. Het vonnis waarvan beroep De rechtbank te Leeuwarden heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een maatregel, zoals in dat vonnis omschreven. Gebruik van het rechtsmiddel De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 24 maart 2006 en 23 mei 2006, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. De beslissing op het hoger beroep Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen. De vordering van de advocaat-generaal De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ter zake van het ten laste gelegde de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD) voor de duur van twee jaren zal opleggen. Tenlastelegging Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding. De inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen. Bewezenverklaring (zie de aangehechte, uitgestreepte tenlastelegging) Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf: diefstal gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de schuldige een tegen hem wegens diefstal opgelegde straf geheel of ten dele heeft ondergaan. Strafbaarheid Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht. Gevoerde verweren Aangaande de punten 1 tot en met 4 en punt 10 van de pleitnota d.d. 23 mei 2006 De raadsman heeft ter zitting betoogd dat het hof de ISD-maatregel niet moet opleggen omdat de zich in het dossier bevindende rapportage niet toereikend adviseert over de wenselijkheid en noodzakelijkheid van het opleggen van de maatregel, de weergave van de bevindingen uit het RISc-rapport daarin te summier is en het geen (concept) behandelprogramma bevat en de tenuitvoerlegging in PI De Grittenborgh, alwaar een opgelegde maatregel ten uitvoer wordt gelegd, niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Bij tussenarrest van 7 april 2006 heeft het hof de oproeping bevolen van F.W. Weegenaar, als medewerker verslavingsreclassering werkzaam bij Verslavingszorg Noord Nederland (VNN), om hem ter zitting als deskundige te horen, omdat de door hem opgestelde rapporten d.d. 13 december 2005 en 23 maart 2006 in onvoldoende mate voldeden aan de eisen die het vierde lid van artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht stelt aan het daarin genoemde advies. Ter terechtzitting van 23 mei 2006 is Weegenaar als deskundige gehoord en heeft hij een toelichting gegeven op het van verdachte afgenomen RISc-onderzoek. Naar het oordeel van het hof is het in de rapporten gegeven advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel, in samenhang beschouwd met de door de deskundige ter terechtzitting gegeven toelichting daarop, voldoende - langs de lijnen van het gehanteerde RISc-meetinstrument - inzichtelijk en controleerbaar geworden. In samenhang beschouwd beschikt het hof thans over een advies als bedoeld in artikel 38m, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht. Hiermee acht het hof zich tevens voldoende geïnformeerd over de door de raadsman in zijn pleitnota onder 10 afzonderlijk aan de orde gestelde vraag waarom hulpverlening in het verleden tekort zou zijn geschoten. Voorzover de raadsman bedoeld heeft te betogen dat een advies zonder (concept) behandelprogramma niet voldoet aan de in artikel 38m, vierde lid gestelde eisen, overweegt het hof dat deze stelling geen steun vindt in het recht. Bedoeld programma immers is - indien bij gebleken motivatie een programma wordt aangeboden - onderdeel van het op te stellen verblijfsplan als bedoeld in artikel 18a van de Penitentiaire beginselenwet, nader uitgewerkt in artikel 44i van de Penitentiaire maatregel. De verplichting tot het opstellen van dit plan rust op de directeur van de inrichting waar de maatregel wordt ten uitvoer gelegd en dient te worden opgesteld binnen dertig dagen na binnenkomst aldaar. Het is niet aan de rechter die over de strafzaak oordeelt, vooruit te lopen op een nog niet aangevangen tenuitvoerlegging van de op te leggen maatregel. Aangaande punt 5 van de pleitnota De raadsman heeft voorts gesteld dat de regeling van artikel 38m e.v. van het Wetboek van Strafrecht in strijd is met het internationaal erkende gelijkheidsbeginsel en de regeling daarom onverbindend is. Subsidiair stelt hij in dat kader dat de oplegging van de maatregel in casu willekeurig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In de regelgeving is bepaald dat een ISD-maatregel alleen opgelegd kan worden op vordering van het openbaar ministerie. Daarbij geldt dat, indien de capaciteit op een bepaald moment niet toereikend is, de maatregel niet gevorderd wordt door het openbaar ministerie, ook niet als het om een extreme veelpleger gaat. Door de volstrekte afhankelijkheid van de beschikbare capaciteit is de ISD-maatregel in de optiek van de raadsman in strijd met het gelijkheidsbeginsel en is de mogelijkheid tot oplegging daarvan, willekeurig. Het hof verwerpt het verweer en overweegt hieromtrent het volgende. De opbouw van voorzieningen ten behoeve van de nieuwe maatregel heeft ongetwijfeld geleid tot regionale verschillen in afdoening, maar voorop gesteld moet worden dat het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel in beginsel het openbaar ministerie de vrijheid laat te beslissen welke zaken naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek worden vervolgd en welke straf en/of maatregel moet worden gevorderd. De rechter heeft daarbij als taak te toetsen of het openbaar ministerie binnen zijn beleidsvrijheid in redelijkheid tot de gemaakte keuzes heeft kunnen komen en daarbij niet in strijd handelt met de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder niet in strijd handelt met de beginselen van evenredigheid en gelijkheid. In dit licht valt niet in te zien waarom de regeling van artikel 38m e.v. van het Wetboek van Strafrecht in strijd zou zijn met het internationaal erkende gelijkheidsbeginsel, waar naar geldend Europees recht de lidstaten de ruimte hebben nadere regelingen te treffen ter bescherming van de openbare orde en veiligheid. De ISD-regeling is bij de wet voorzien en in het belang van onder meer de openbare orde en veiligheid in het leven geroepen. Ten aanzien van het subsidiair gestelde geldt dat niet aannemelijk is geworden dat van gelijke gevallen sprake is. In dit geval bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de in deze zaak aangevoerde ongelijkheid van behandeling van verdachte een zodanige strijd met een goede procesorde oplevert dat het recht op strafvervolging is vervallen. Willekeur van de kant van het openbaar ministerie is evenmin aannemelijk geworden. Aangaande de punten 6 tot en met 9 van de pleitnota De raadsman heeft aangevoerd dat de ISD-maatregel, die voor de duur van twee jaar kan worden opgelegd, niet proportioneel is. In casu betekent het dat verdachte, wanneer het hof de maatregel oplegt, een vrijheidsbenemende sanctie ondergaat die in feite gelijk zou zijn aan een gevangenisstraf van drie jaar en negen maanden. De raadsman heeft gesteld dat derhalve de maatregel in zijn algemeenheid en meer in het bijzonder in de onderhavige zaak in strijd met de proportionaliteit is en niet dient te worden opgelegd. Het hof overweegt hierover het volgende. Voornoemd aspect van de regeling van de ISD-maatregel is blijkens de wetsgeschiedenis reeds bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel aan de orde geweest. De wetgever heeft hierover beslissingen genomen die hebben geleid tot de wettelijke regeling zoals die thans in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen. Het verweer van de verdediging richt zich tegen de innerlijke waarde van deze wet in formele zin. Het oordeel hierover is voorbehouden aan de wetgever zelf en niet aan de rechter. Het hof verwerpt daarom het verweer. De raadsman heeft ten slotte ter zitting van 24 maart 2006 aangevoerd dat de artikelen 6 EVRM en 15, vierde lid IVBPR zijn geschonden, aangezien het instellen van appel tegen een zaak zoals in casu, waarin in eerste aanleg een ISD-maatregel is opgelegd, mee kan brengen dat de verdachte langer in voorlopige hechtenis zit dan in het geval waarin geen appel wordt ingesteld. Aldus zou volgens de raadsman - nu de mogelijkheid bestaat dat geen aftrek van voorarrest wordt toegepast - een drempel worden opgeworpen voor het instellen van appel, welke in strijd zou zijn met het door bovenstaande artikelen gegarandeerde recht op een vrije toegang tot de appelrechter. Het hof overweegt hieromtrent dat, hoewel de voorlopige hechtenis in de appelfase blijft voortduren, de wettelijke regeling van artikel 38m en verder van het Wetboek van Strafrecht - en meer in het bijzonder de mogelijkheid voor de rechter geen aftrek van voorarrest toe te passen - geen belemmering inhoudt op de vrije toegang die een justitiabele heeft tot de appelrechter. Reeds daarom is er geen strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM en 15, vierde lid van het IVBPR. Het verweer wordt verworpen. Motivering van de op te leggen maatregel Het hof heeft gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal gevolgd van geweld en bedreiging met geweld. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Blijkens een verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 25 april 2006 is verdachte in de vijf jaren voorafgaande aan het onderhavige feit tenminste driemaal ter zake van een misdrijf tot een vrijheidsbenemende sanctie veroordeeld. Uit voornoemd documentatieregister blijkt namelijk dat verdachte zich zeer regelmatig schuldig heeft gemaakt aan met name vermogensdelicten. Deze feiten veroorzaken grote overlast voor de samenleving en brengen schade toe aan de direct getroffenen. Uit de verdachte betreffende rapporten van de VNN d.d. 13 december 2005 en 23 maart 2006 en de toelichting die dhr. Weegenaar voornoemd, als deskundige op de rapporten heeft gegeven, blijkt onder meer dat het risico dat verdachte zal recidiveren als hoog moet worden ingeschat. Er dient derhalve ernstig rekening mee te worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Uit het rapport van 13 december 2005 van de VNN blijkt onder meer, zakelijk weergegeven: De heer [verdachte] is een achtendertig jarige man met een lange geschiedenis van verslaving en criminaliteit. Op dertienjarige leeftijd begon hij te experimenteren met het gebruik van softdrugs, hetgeen uitmondde in gebruik van zowel heroïne als cocaïne op zestienjarige leeftijd. Zowel de scheiding van zijn ouders, het op jonge leeftijd geplaatst worden in een internaat, een mislukte plaatsing in een pleeggezin en het door omstandigheden gefrustreerd worden van de prille hereniging met zijn biologische vader, heeft verdachte niet goed kunnen verwerken. De heer [verdachte] werd grilliger in zijn gedrag en gaandeweg werd het gebruik van verdovende middelen steeds opgevoerd. Dit ging gepaard met regelmatige justitiecontacten. De heer [verdachte] heeft verschillende malen geprobeerd zelfstandig af te kicken. Doordat verdachte hierin één keer gedurende een jaar geslaagd is, heeft hij altijd gedacht dat hij geen klinische opname nodig had. Een koppig karakter, het van kinds af veelvuldig op zichzelf aangewezen zijn en het moeilijk kunnen aanvaarden van onderliggend verdriet hebben ertoe geleid dat betrokkene moeilijk hulp kan accepteren. Nadat de relatie van betrokkene werd verbroken en hij zijn dochter niet meer kon zien, lijkt hij gekozen te hebben voor het gebruikersbestaan. Hij heeft een aantal malen deelgenomen aan een methadonprogramma en heeft gebruik gemaakt van laagdrempelige hulpverlening. Drie keer is hij opgenomen geweest in het Intramuraal Motivatie Centrum (IMC) te Eelde. Betrokkene heeft de opname afgebroken toen hij een keer op vrijwillige basis was opgenomen. Twee keer was er een opname in een justitieel kader. Die keren is hij tegen het advies in vertrokken. De heer [verdachte] zou ook op het IMC ingesteld blijven op methadon, betrokkene vreest voor onthoudingsinsulten en epileptische aanvallen. De heer [verdachte] is het niet eens met de door het IMC opgegeven redenen van vertrek. Toezicht door de Reclassering heeft in deze situatie niet kunnen bijdragen en leiden tot vermindering van recidive en toename van de kwaliteit van leven voor de heer [verdachte]. Betrokkene geeft in de zelfrapportage aan dat hij problemen met drugs wil aanpakken door te stabiliseren op de methadon en een dagbesteding te hebben. Afbouw van methadon is niet een na te streven doel. De overstap naar alcohol ligt dan erg voor de hand omdat betrokkene aangeeft een mate van roes nodig te hebben. Daarnaast vreest hij voor epileptische aanvallen. De heer [verdachte] is reeds lange tijd bekend bij politie, justitie en de verslavingszorg. Tot nu toe hebben alle ingezette hulperverleningsvormen, te weten laagdrempelige hulpverlening, ambulante hulpverlening (methadonprogramma) en opname in het IMC niet kunnen bijdragen tot een recidivevrij bestaan van betrokkene. Rapporteur adviseert het opleggen van de maatregel ISD. Uit het rapport van 23 maart 2006 van de VNN blijkt onder meer, zakelijk weergegeven: Vanuit de RISc blijkt dat de heer [verdachte], om de kans op recidive te verkleinen, op een aantal terreinen ondersteuning behoeft. In de zaak van de heer [verdachte] zien wij vanuit reclasseringsperspectief, plaatsing in de ISD als een start om tot het concretiseren van doelen te komen. Ter terechtzitting heeft de deskundige toegelicht, kortgezegd, dat de kans dat verdachte zal recidiveren op basis van de RISc-uitslag hoog wordt ingeschat. Deze inschatting is een weging van de verschillende criminogene factoren (schalen). Daarbij scoort verdachte hoog op druggebruik. Voorts bestond er een duidelijke financiële motivatie voor het plegen van het delict. Ook gevoelens van onmacht speelden een rol. Verdachte heeft tengevolge van zijn druggebruik onvoldoende geld. Hierdoor komt hij tot crimineel gedrag. Problemen en gevoelens van onmacht leiden tot druggebruik. De deskundige heeft op vragen van de raadsman verder verklaard, zakelijk weergegeven, dat de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de op te leggen maatregel blijken uit de omstandigheid dat verdachte ondanks alle eerder geboden hulpverlening is blijven recidiveren. Het hof neemt de opvatting met betrekking tot de recidivekans en het advies uit het genoemde rapport van 13 december 2005, met inbegrip van de ter zitting gegeven toelichting, over en maakt die tot de zijne. Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de veiligheid van goederen de oplegging van de maatregel eist. Het hof zal verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de maximale termijn van twee jaren opleggen. Gelet op de inhoud van voornoemd rapport is niet te verwachten is dat de hardnekkige problematiek van verdachte kan worden behandeld binnen een kortere termijn dan de maximale duur van de maatregel. Derhalve zal het hof de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht niet in mindering brengen op de duur van de maatregel. Namens de verdachte is het hof verzocht te beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij aan de maatregel niet wenst mee te werken wanneer hij niet zijn onderhoudsdosis methadon mag behouden. Het is - als hiervoor vermeld - aan de directeur van de penitentiaire inrichting om er zorg voor te dragen dat een verblijfsplan wordt opgesteld. Het wel of niet verstrekken van methadon aan verdachte in die inrichting, dient in dat kader te worden geregeld en moet derhalve worden aangemerkt als een kwestie van tenuitvoerlegging van de maatregel, waarin het hof, zoals al eerder werd overwogen, als rechter die over de strafzaak oordeelt, niet treedt. Omdat het hof derhalve niet mee kan gaan in de door de verdachte aan medewerking gestelde voorwaarde, kan het hof verdachte op voorhand niet aanmerken als een verdachte die gemotiveerd is voor een programma als bedoeld in het kader van een ISD-tenuitvoerlegging. Het hof acht daarom geen termen aanwezig reeds nu te beslissen tot een tussentijdse toetsing als bedoeld in artikel 38s, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Dit laat onverlet dat verdachte op grond van het tweede lid van die bepaling zelf op enig moment om een dergelijke toetsing kan verzoeken. Onttrekking aan het verkeer De door het hof aan het verkeer te onttrekken geprepareerde rugzak is daarvoor vatbaar. Immers met behulp van dat voorwerp is het hiervoor bewezenverklaarde feit begaan en het is van zodanige aard, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. De overige in beslag genomen voorwerpen Uit de aangifte blijkt dat een viertal gestolen Dove-produkten met toestemming van verdachte in de winkel zijn achtergelaten. Het hof zal terzake dan ook geen beslissing nemen. Toepassing van wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 38m, 38n, 310, 312 en 421 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak HET HOF, RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende: verklaart het verdachte ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar; gelast dat verdachte [verdachte] wordt geplaatst in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren; verklaart aan het verkeer onttrokken: een bruine geprepareerde rugzak, merk Enrico Benetti; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit arrest is aldus gewezen door mr. M. Koers-van der Linden, voorzitter, mr. K.J. van Dijk en mr. H.J. Deuring, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Jaarsveld als griffier.