Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0310

Datum uitspraak2006-07-04
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/535405-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Aan de orde zijn de Aanwijzing Opiumwet van 2 november 2000 en de Richtlijn voor Strafvordering Opiumwet, softdrugs van 2 november 2000. De rechtbank maakt uit de Aanwijzing Opiumwet van 2 november 2000 op dat men maximaal 5 gram hennep in bezit mag hebben. In casu had verdachte aanmerkelijk méér (namelijk een handelshoeveelheid) in bezit.Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging. 2. Beroep op psychische overmacht verworpen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Strafrecht Parketnummer: 03/535405-05 Datum uitspraak: 4 juli 2006 Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 juni 2006 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen: [naam verdachte] geboren te [geboorteplaats en datum verdachte], wonende te [adres verdachte]. De tenlastelegging Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 27 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2005 in de gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 416 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; 2. hij op of omstreeks 31 oktober 2005 in de gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,7 gram en 3 tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. De ontvankelijkheid van de officier van justitie Door de raadsman van verdachte is (primair) met betrekking tot het onder 1 en 2 ten laste gelegde betoogd dat de rechtbank het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te verklaren in de vervolging. De bij verdachte aangetroffen hennep was immers afkomstig van 5 hennepplanten die verdachte in zijn eigen tuin had gepland. Volgens een vervolgingsrichtlijn van het Openbaar Ministerie dient bij maximaal 5 planten sepot plaats te vinden. Aan deze regeling had het Openbaar Ministerie zich ook ten opzichte van verdachte dienen te houden. Met betrekking tot dit verweer overweegt de rechtbank het volgende. De vervolgingsrichtlijn waarop de raadsman doelt is de Aanwijzing Opiumwet van 2 november 2000, laatstelijk gewijzigd op 6 maart 2002. Voor zover hier relevant zegt deze regeling: “Bij een hoeveelheid van 5 planten of minder wordt aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Deze situatie wordt gelijk behandeld als de situatie waarin wordt geconstateerd dat sprake is van een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik. In die gevallen volgt sepot met afstand.” Ook relevant is in dit geval nog de Richtlijn voor Strafvordering Opiumwet, Softdrugs van 2 november 2000. Over het telen van hennepplanten zegt deze richtlijn onder andere: “Voor de berekening van het gewicht aan softdrugs wordt (bij meer dan 5 planten) 1 hennepplant gelijk gesteld met 5 gram.” De rechtbank stelt vast dat zowel in de Aanwijzing als de Richtlijn het criterium voor het toegestaan aanwezig hebben van hennepplanten enkel het aantal is, namelijk maximaal 5. Het gewicht van de plant speelt daarbij geen enkele rol. Sterker nog, in de Richtlijn wordt nog eens expliciet duidelijk gemaakt dat het gewicht van de plant geen rol speelt zolang het aantal maximaal 5 is. Pas daarna speelt het gewicht een rol in die zin dat iedere plant geacht wordt 5 gram te wegen. Het werkelijke gewicht van de plant doet ook dan niet terzake. De stelling van het Openbaar Ministerie dat deze richtlijn zag op “henneplantjes in potten in de vensterbank” en niet op “struiken in de volle grond” blijkt in ieder geval niet uit de Aanwijzing of de Richtlijn. Voor zover het Openbaar Ministerie dat bij het opstellen wel bedoeld zou hebben is de regeling onduidelijk. Die onduidelijkheid moet dan echter voor rekening van de opsteller van de regeling komen en niet voor derden die meenden op de regeling af te kunnen gaan. Echter, daarmee is in deze zaak nog niet alles gezegd. Wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen geldt in haar visie uitdrukkelijk alleen voor de planten. De Aanwijzing zegt immers ook niet meer dan dat men maximaal 5 planten mag hebben. De vraag hoeveel losse hennep, dus geoogst van de plant, men mag bezitten wordt hiermee niet beantwoord. In dit verband is wederom de Aanwijzing Opiumwet van 2 november 2000 van belang. Deze zegt: “De grens van wat gedoogd wordt ten aanzien van de verkoop van hennepproducten door de coffeeshops is gesteld op 5 gram. Het ligt in de rede in beginsel een zelfde grens te hanteren ten aanzien van het bezit van hennepproducten. Tot en met 5 gram, de geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, wordt derhalve politiesepot toegepast. Bij hoeveelheden tussen de 5 en 30 gram volgt bij ontdekking een strafrechtelijke reactie.” De rechtbank maakt hieruit op dat men maximaal 5 gram hennep in bezit mag hebben, al dan niet geoogst van de eigen planten. In de woning van verdachte zouden 416 gram hennep zijn aangetroffen, aanmerkelijk meer dan de toegestane 5 gram. Of deze hoeveelheid van de planten van verdachte afkomstig is, is gelet op het vorenstaande niet relevant. De conclusie is dan ook dat verdachte aanmerkelijk meer hennep in bezit had dan op grond van de Aanwijzing wordt gedoogd. Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de geciteerde regelingen met betrekking tot het gedogen van hennep aanleiding kunnen geven voor onduidelijkheid. Dit laat onverlet dat de toepasselijke bepalingen bij en krachtens de Opiumwet een duidelijk en helder strafbaar feit formuleren dat - samengevat - inhoudt, dat het aanwezig hebben van handelshoeveelheden hennep strafbaar is en niet wordt gedoogd". De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij op 31 oktober 2005 in de gemeente Sittard-Geleen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 416 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II; 2. hij op 31 oktober 2005 in de gemeente Sittard-Geleen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,7 gram en 3 tabletten van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Bewijsverweren Door de raadsman van verdachte is met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde betoogd dat verdachte weliswaar schriftelijk toestemming heeft verleend tot het verrichten van een onderzoek in zijn woning in het kader van het bepaalde in artikel 9 van de Opiumwet, doch dat daaronder niet valt het zoeken in laden en kasten. Nu de door de politie aangetroffen pillen in een vitrinekastje aangetroffen zijn en deze pillen niet direct zichtbaar in dit kastje lagen, is het aldus verkregen bewijsmateriaal onrechtmatig verkregen, reden waarom verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verdachte toestemming heeft verleend tot het verrichten van een onderzoek in zijn woning, opstallen, berging(en), schuur, garage(s), opslagplaatsen, voertuig en vaartuig. De rechtbank is van oordeel dat daaronder mede dient te worden verstaan het zoeken in laden en kasten in diezelfde ruimten of plaatsen. De rechtbank verwerpt derhalve het door de raadsman gevoerde verweer. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt: feit 1: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod; feit 2: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod. De strafbaarheid van de verdachte De raadsman heeft (subsidiair) een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld bij verdachte, daartoe stellende dat de wijkagent in 2004 tegen verdachte heeft gezegd: “dat het toegestaan was 5 hennepplanten te hebben”, dat in de periode tot 31 oktober 2005 aan verdachte geen waarschuwing meer is gegeven inhoudende dat het gedoogbeleid in de gemeente Sittard-Geleen zou zijn veranderd en dat verdachte er derhalve op mocht vertrouwen dat hij de onderhavige hennepplanten en de oogst van deze hennepplanten mocht hebben. De rechtbank is – hoewel hetgeen door de wijkagent aan verdachte is gezegd inhoudelijk juist is – van oordeel dat verdachte, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, aanmerkelijk meer hennep in bezit had dan op grond van genoemde Aanwijzing Opiumwet van 2 november 2000 en genoemde Richtlijn voor Strafvordering Opiumwet, Softdrugs van 2 november 2000, op 31 oktober 2005 werd gedoogd. De rechtbank verwerpt om die reden het door de raadsman gevoerde verweer. De raadsman heeft (meer subsidiair) een beroep gedaan op psychische overmacht, stellende dat verdachte ten tijde van de feiten, en thans nog steeds, veel rugpijn heeft, dat hij voor 100% afgekeurd is wegens hernia, dat hij de hennep als pijnbestrijding gebruikt tegen de constante rugpijn en dat hij, als hij geen hennep zou gebruiken, veel medicatie zou moeten nemen, namelijk morfine. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van omstandigheden die vanwege hun uitzonderlijke of buitengewone karakter tot gevolg hebben dat naleving van een strafrechtelijke norm redelijkerwijs niet gevergd kan worden. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte door zijn gestelde al jaren durende rugpijn c.q. hernia op het moment van het begaan van de onderhavige feiten geestelijk in een zodanige toestand verkeerde dat hij niet anders kon handelen dan hij in feite heeft gedaan. De rechtbank verwerpt derhalve genoemd door de raadsman gedane verweer. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf en maatregel De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1 en 2 zal worden veroordeeld tot een geldboete van 1.250,= Euro, subsidiair 25 dagen hechtenis, alsmede verbeurdverklaring van de op de beslaglijst onder 5 en 6 genoemde voorwerpen en onttrekking aan het verkeer van de op deze lijst onder 1 tot en met 4 en 7 genoemde voorwerpen. De raadsman heeft (nog meer subsidiair) gepleit tot oplegging van een aanzienlijk lagere geldboete dan de door de officier van justitie gevorderde straf, gelet op de draagkracht van verdachte. Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en door en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf en maatregel het volgende. De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf en maatregel gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. De rechtbank zal terzake het bewezenverklaarde een geldboete opleggen. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. In hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de geldboete in termijnen betaald kan worden. De in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, op de beslaglijst vermeld onder de nummers 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7, zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of wat betreft de voorwerpen onder 5 en 6 met het algemeen belang. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken: - dat de voorwerpen vermeld onder de nummers 1 en 2 voorwerpen zijn met betrekking tot welke het onder 1 bewezen verklaarde is begaan; - dat de voorwerpen vermeld onder de nummers 3 en 7 voorwerpen zijn met betrekking tot welke het onder 2 bewezen verklaarde is begaan; alsmede - dat de voorwerpen vermeld onder de nummers 5 en 6 voorwerpen zijn met behulp waarvan het onder 2 bewezen verklaarde is begaan of voorbereid. Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken. De rechtbank heeft bij haar beslissing deze voorwerpen als een gezamenlijkheid van voorwerpen opgevat, waarop het voorgaande van toepassing is. Bij gelegenheid van het onderzoek naar het misdrijf waarvoor de verdachte is vervolgd, is voorts het voorwerp op de beslaglijst vermeld onder nummer 4 in beslag genomen. Dit voorwerp behoort, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan de verdachte toe. Aangezien dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan door verdachte in strijd is met het algemeen belang – aangezien ter terechtzitting is gebleken dat het een zogenaamde “valse” viagrapil betreft – zal ook dit voorwerp aan het verkeer worden onttrokken. De toepasselijke wettelijke bepalingen De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 23, 24, 24a, 24c, 36b, 36c, 36d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet. DE BESLISSINGEN: De rechtbank: - verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; - verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is; - veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een geldboete van 1.250,= Euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 25 dagen; - bepaalt dat de opgelegde geldboete kan worden voldaan in 10 achtereenvolgende maandelijkse termijnen van 125,= Euro; - verklaart onttrokken aan het verkeer het volgende inbeslaggenomene, te weten: 2005142221 1. 2 hennepstruiken; 2005142221 2. 416.50 gram hennep; 2005142221 3. 2.70 gram amfetamine, kleur wit; 2005142221 4. 1.50 pil van het merk Pfizer; 2005142221 5. een (digitale) weegschaal, kleur zilver, met hieraan wit poeder; 2005142221 6. tafelbestek, een kleine lepel, kleur zilver, met hieraan wit poeder; 2005142221 7. verdovende middelen, 3 pillen, met een lipafdruk. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. Vluggen, voorzitter, mr. Van Leeuwen en mr. Hillen, rechters, in tegenwoordigheid van Wouters-Debougnoux, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 juli 2006, zijnde mr. Van Leeuwen buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.