Jurisprudentie
AY0261
Datum uitspraak2006-06-13
Datum gepubliceerd2006-07-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/1319 DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer
Datum gepubliceerd2006-07-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/1319 DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer
Indicatie
Niet in geding is dat de goederen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Nu de ontvanger van de goederen niet beschikte over een aanwijzing als bedoeld in artikel 23 van de Wet OB wordt de omzetbelasting geheven op de voet van artikel 22, lid 1, Wet OB. De aangever is terecht als schuldenaar aangemerkt. Een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 239 van het CDW doet zich in casu niet voor, zodat terugbetaling op grond van voormeld artikel niet gerechtvaardigd is.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Douanekamer
Uitspraak
in de zaak nr. 04/1319 DK
de dato 13 juni 2006
1. De procedure
1.1. Op 19 april 2004 is bij de douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een beroepschrift ingekomen van A te R. Het beroepschrift, aangevuld bij brief van 29 juni 2004, is ingediend namens X te Z (Hongarije), belanghebbende en is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P (hierna: de inspecteur) van 10 maart 2004, kenmerk ... Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aan belanghebbende uitgereikte uitnodiging tot betaling van 21 mei 2003, kenmerk ... ten bedrage van € 42.229,78 aan omzetbelasting met een boete van € 90, gegrond verklaard en heeft hij de uitnodiging tot betaling verminderd tot € 21.770,98.
1.2. Van belanghebbende is door de griffier een griffierecht geheven van € 273.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 28 september 2004 is van belanghebbende een conclusie van repliek ingekomen. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij conclusie van dupliek, gedateerd 1 november 2004.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 8 november 2005. Namens belanghebbende zijn verschenen haar gemachtigde A voornoemd, alsmede namens de inspecteur B. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd. De Douanekamer rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. De Douanekamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst, heeft bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat en heeft de inspecteur verzocht nadere informatie te verstrekken. Bij brief van 11 november 2005 heeft de inspecteur de Douanekamer geïnformeerd. Aan belanghebbende is de gelegenheid gegeven op deze brief te reageren, van welke gelegenheid belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt.
1.6. De nadere zitting van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de Douanekamer van 30 mei 2006. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende A, alsmede namens de inspecteur C. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overlegd. De Douanekamer rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
2. De feiten
2.1. De Hongaarse douane heeft met toepassing van Besluit 1/95 van de Gemengde Commissie EG/EVA “Gemeenschappelijk Douanevervoer” van 26 oktober 1995 betreffende de toetreding van onder meer de Republiek Hongarije tot de Overeenkomst van 20 mei 1987 betreffende een gemeenschappelijke regeling inzake douanevervoer en Besluit 1/2000 van de Gemengde Commissie EG/EVA “Gemeenschappelijk Douanevervoer” van 20 december 2000 tot wijziging van de Overeenkomst van 20 mei 1987 betreffende een gemeenschappelijke regeling inzake douanevervoer (verder: Besluit 1/2000), op 8 november 2002 op de aangifte daartoe van belanghebbende onder nummer ... een T1-document opgemaakt (hierna: het document) voor het vervoer van een zending bestaande uit 33 pallets cosmetische artikelen (hierna: de goederen) vanuit Hongarije naar Nederland. Geadresseerde van de zending was D B.V. te Q, Nederland (hierna: D). Als kantoor van bestemming is in het document Q vermeld. Blijkens vak D van het document was de uiterste datum waarop de zending moest zijn aangebracht 15 november 2002.
2.2. De goederen en het document zijn niet binnen de gestelde termijn op het op het document vermelde kantoor van bestemming aangebracht, doch zijn op 11 november 2002 direct bij D afgeleverd.
2.3. D heeft niet de status van toegelaten geadresseerde in de zin van artikel 406 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (tekst vanaf 19 maart 2002, hierna: UCDW) en beschikt niet over een vergunning als bedoeld in artikel 407 van de UCDW. Desondanks heeft zij met dagtekening 11 november 2002 een schriftelijke verklaring afgegeven waarin niet alleen wordt bevestigd dat zij de zending en het daarbij behorende document heeft ontvangen, maar ook dat zij als toegelaten geadresseerde bevoegd is goederen te accepteren en douanezegels te verbreken zonder directe tussenkomst van de douane (verder: het ontvangstbewijs). Voorts is in deze verklaring aangegeven dat deze de ontvangstbevestiging op het document vervangt.
2.4. Bij brief van 9 januari 2003 heeft het transport- en expediteursbedrijf E B.V., gevestigd naast D, de Douane, aangiftepunt Q, voor zover van belang, als volgt geïnformeerd:
“Betreft, 33 pallet toiletartikelen bestemming D te Q Ex Hongarije aangebracht met T1 No afgegeven te Hongarije Budapest.
De bovengenoemde goederen zijn abusievelijk in geslagen in het Magazijn zonder dat zij de goederen ten invoer hebben aangegeven. Dit is gebeurd in November 2002 door het misverstand dat de goederen al vrij waren gegeven. Maar door een oplettend personeelslid vond men een stuk papier wat op een T1 lijkt in de loods administratie dit is aangetroffen op 08-01-2003. (…)”. Bij deze brief heeft E B.V. het originele T1 document meegestuurd.
2.5. Naar aanleiding van de ontvangst van de onder 2.4 bedoelde brief en het originele document, heeft de Douane P bij brief van 24 januari 2003 aan D – voor zover hier van belang – verzocht aan te geven of zij de goederen én het document had ontvangen, of zij wist dat het goederen betrof welke zich onder douanetoezicht bevonden, of zij zelf een uitnodiging tot betaling wenst te ontvangen en of zij als geadresseerde van de goederen over een aanwijzing als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) beschikt. Met dagtekening 30 januari 2003 heeft D op deze vragen verklaard dat zij de goederen en het bijbehorende document heeft ontvangen, dat zij er niet van op de hoogte was dat de goederen zich onder douanetoezicht bevonden, dat zij zelf geen uitnodiging tot betaling wenst te ontvangen en – onder vermelding van haar BTW-nummer – dat zij beschikt over een codenummer om de ter zake van invoer verschuldigde omzetbelasting op de voet van artikel 23 van de Wet te voldoen.
2.6. Met dagtekening 21 mei 2003 heeft de inspecteur aan belanghebbende de onder 1.1. vermelde uitnodiging tot betaling uitgereikt.
2.7. Tot de stukken van het geding behoort een op 27 mei 2003 gedateerde verklaring van belanghebbende waarin – in vertaling – is weergegeven dat de chauffeur van de zending zich op 11 november 2002 bij D heeft gemeld om de vracht in te klaren, dat D de chauffeur naar het dichtstbijzijnde kantoor van de douane heeft gestuurd en dat de dienstdoende ambtenaar hem heeft teruggestuurd omdat de ontvanger een vergunning zou hebben waarmee de vrachtwagen zonder de aanwezigheid van de douane geopend mag worden. De chauffeur heeft zich volgens de verklaring vervolgens weer bij D gemeld, alwaar de vertegenwoordiger van D de bij de lading aanwezige documenten (waaronder het T1 document en de vrachtbrief) en het ontvangstbewijs heeft gestempeld en ondertekend. De verklaring is ondertekend door belanghebbende en twee getuigen. De handtekening van de chauffeur ontbreekt op de verklaring.
2.8. Overgelegd is voorts een aangifte voor het vrije verkeer van 22 mei 2002, waarbij door E B.V. ten behoeve van D een zending elektrische haardrogers en elektrische verwarmingstoestellen voor het vrije verkeer wordt aangegeven. Op de uitdraai van de ter zake opgemaakte uitnodiging tot betaling uit het Sagitta-systeem staat als bijzondere vermelding: “aanw. art. 23”.
2.9. D is op 12 december 2003 failliet verklaard. Tot de stukken van het geding behoort een brief van curator van 6 mei 2004, waarin – voor zover hier van belang – wordt verklaard dat de goederen die belanghebbende in november 2002 als transporteur bij D heeft afgeleverd, zijn verkocht.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil of de inspecteur belanghebbende bij de litigieuze uitnodiging tot betaling terecht heeft uitgenodigd tot betaling van omzetbelasting.
De aan belanghebbende bij beschikking van 21 mei 2003 op de voet van artikel 38 van de Douanewet opgelegde boete ten bedrage van € 90 is niet in geschil.
4. Het standpunt van belanghebbende
4.1. (Primair) De goederen zijn onttrokken aan het douanetoezicht. De uitnodiging tot betaling moet echter worden vernietigd omdat D beschikte over een aanwijzing als bedoeld in artikel 23 van de Wet. Dat blijkt ook uit de overgelegde uitdraai uit het Sagittasysteem van 22 mei 2002; daaruit kan niet anders worden afgeleid dan dat D een aanwijzing in de zin van artikel 23 van de Wet had. D was degene voor wie de goederen bestemd waren in de zin van deze bepaling. Zij had dan ook de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting op aangifte moeten voldoen.
4.2. (Subsidiair) Als artikel 23 van de Wet niet van toepassing is, dan houdt dat in dat de omzetbelasting voor rekening van belanghebbende blijft. Zij kan de omzetbelasting niet afwentelen op D, die immers failliet is. Uit de brief van de curator blijkt dat de door belanghebbende bij D afgeleverde goederen zijn verkocht. Ter zake van die verkoop moet omzetbelasting in rekening zijn gebracht. Per saldo ontstaat op deze manier een dubbele heffing. De Staat der Nederlanden int dus meer dan haar rechtens toekomt.
4.3. Ter zitting van 8 november 2005 heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan haar stellingen toegevoegd.
- In mei 2002 is door E B.V. in opdracht van D een aangifte voor het vrije verkeer gedaan, zoals blijkt uit de Sagitta-uitdraai. Daarop staat een zogenoemd BTW-codenummer voor de toepassing van artikel 23 van de Wet. Niet is gebleken dat de aan D verstrekte aanwijzing was ingetrokken, toen belanghebbende de goederen bij haar afleverde. Belanghebbende kan niet nagaan of D een aanwijzing ingevolge artikel 23 van de Wet had; de inspecteur heeft die informatie wel. Het ligt dan ook op de weg van de inspecteur om te bewijzen dat D geen aanwijzing had.
- Het is niet bekend wat de leveringsvoorwaarden waren waaronder D de goederen had betrokken.
4.4. Ter zitting van 30 mei 2006 heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, nog het volgende verklaard.
- D had de beschikkingsmacht over de goederen. Dat blijkt alleen al uit het feit dat zij de goederen in ontvangst genomen heeft. De leveringsvoorwaarden zijn niet relevant.
- Van een buitenlandse – in dit geval Hongaarse – vervoerder kan niet worden verwacht dat zij controleert of de ontvanger van goederen een aanwijzing in de zin van artikel 23 van de Wet heeft. Het ligt op de weg van de inspecteur te bewijzen dat dat niet het geval is. De inspecteur heeft dat bewijs niet geleverd.
- In dit geval zijn bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 239 van het Communautair douanewetboek (verder: CDW) aanwezig. Belanghebbende valt voorts geen nalatigheid te verwijten. Aan de voorwaarden voor terugbetaling op de voet van artikel 239 van het CDW is derhalve voldaan.
5. Het standpunt van de inspecteur
5.1. De goederen zijn onttrokken aan het douanetoezicht. Vaststaat dat dit in Nederland is gebeurd. Er is derhalve sprake van invoer in Nederland in de zin van artikel 18, eerste lid, onderdeel c, van de Wet, ter zake waarvan omzetbelasting verschuldigd is. D beschikte niet over een aanwijzing in de zin van artikel 23 van de Wet, in ieder geval niet op 11 november 2002. Er is derhalve terecht op de voet van artikel 22 van de Wet bij belanghebbende nagevorderd.
5.2. Omtrent het lot van de goederen staat niets vast. Derhalve is onbekend of de goederen in de heffing zijn betrokken, laat staan dat sprake is van dubbele heffing. Het gaat in deze procedure bovendien uitsluitend om de vraag of er terecht ter zake van invoer omzetbelasting bij belanghebbende nagevorderd is. Het is niet relevant of er ná de invoer omzetbelasting is afgedragen en of er recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Steun voor dit standpunt kan worden gevonden in de beschikking van het Hof van Justitie van 3 maart 2004, zaak C-395/02 (Bea Cars; V-N 2004/18.18). De staatssecretaris heeft in zijn werkinstructie voor de Belastingdienst van 24 december 2004 de Belastingdienst opgedragen om ook dan corrigerend op te treden indien voorzienbaar is dat de afnemer voor de betaalde omzetbelasting aanspraak heeft op aftrek van voorbelasting.
5.3. Ter zitting van 8 november 2005 heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
- Bij de collega’s, bevoegd voor de “binnenlandse” omzetbelasting van D, is nagegaan of D een aanwijzing in de zin van artikel 23 van de Wet heeft gehad. In de bestanden van de Belastingdienst van 2001 tot en met 2003 is er niets dat erop wijst dat D zo’n aanwijzing had. Het is niet duidelijk hoe het dan kan dat op de door E B.V. ingediende aangifte voor het vrije verkeer van 22 mei 2002 is vermeld dat er wel een aanwijzing zou zijn. Ik laat hierbij de jaaroverzichten omzetbelasting zien die de belastingdienst met betrekking tot D heeft. Daarop is voor alle jaren vermeld dat D niet beschikte over een aanwijzing in de zin van artikel 23 van de Wet. Er moet dan ook van uit worden gegaan dat die aanwijzing er niet was.
- Op 18 november 2003 is de fiscale eenheid die voor de omzetbelasting bestond tussen D en F B.V. ontbonden. Kort daarna is D failliet gegaan.
- Het is mij niet bekend waarom de Belastingdienst zich in januari 2003 tot D heeft gewend met de vraag of zij een aanwijzing in de zin van artikel 23 van de Wet had. Evenmin is mij bekend waarom er nadat die vraag gesteld was niet meer richting belanghebbende is gereageerd.
- Het is niet duidelijk wat er met de goederen gebeurd is, noch voor wie zij bestemd waren. Uit de factuur blijkt niet zonder meer dat D ten tijde van de onttrekking degene was voor wie de goederen bestemd waren. Het is mijn taak te verzekeren dat de omzetbelasting geheven wordt.
5.4. Ter zitting van 30 mei 2006 heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende aan zijn stellingen toegevoegd.
- Voor de toepassing van artikel 23 van de Wet is niet voldoende dat de afnemer beschikt over een aanwijzing. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat alleen aan toepassing van de verleggingsregeling wordt toegekomen indien de afnemer ten tijde van onttrekking de macht had om over de goederen te beschikken. Betwist wordt dat D de macht had om als eigenaar over de goederen te beschikken. Omtrent leveringsvoorwaarden is niets bekend. De verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet is in casu derhalve om twee redenen niet van toepassing: D heeft geen aanwijzing en bovendien had D ten tijde van de onttrekking niet de macht om over de goederen te beschikken.
- De omstandigheden van het onderhavige geval zijn niet zo bijzonder. Het gebeurt regelmatig dat goederen niet bij de douane worden aangebracht, doch rechtstreeks bij de ontbieder worden afgeleverd. Meestal loopt alles glad en geeft de ontbieder aan er geen bezwaar tegen te hebben dat hem een uitnodiging tot betaling wordt opgelegd. Het enige bijzondere in dit geval is dat D enige maanden ná het opleggen van de uitnodiging tot betaling aan belanghebbende failliet is gegaan. Belanghebbende had voldoende tijd om na het opleggen van de uitnodiging tot betaling de nagevorderde omzetbelasting aan D door te berekenen en/of bij D na te gaan of zij een aanwijzing in de zin van artikel 23 van de Wet of een vergunning toegelaten geadresseerde had. Dat hij dat niet gedaan heeft komt voor zijn rekening.
- De verklaring van de chauffeur dat hij heen en weer is gestuurd tussen douane en D wordt betwist. De chauffeur heeft er baat bij iets dergelijks te verklaren om op die manier goed te praten dat hij de zending niet bij de douane heeft aangebracht.
6. De rechtsoverwegingen
6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de goederen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 7, derde lid, van de Zesde richtlijn respectievelijk artikel 18, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet. De Douanekamer zal partijen hierin volgen, nu dit standpunt – in aanmerking nemende de arresten van het Hof van Justitie van 11 juli 2002, Liberexim, C-371/99 en van 12 februari 2004, Hamann, C-337/01 – geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en gedragen wordt door de feiten. Dit betekent dat de goederen in Nederland zijn ingevoerd in de zin van voormelde bepaling en dat ter zake van deze invoer op grond van artikel 1, onderdeel d, van de Wet, omzetbelasting is verschuldigd.
6.2. Tegenover de gemotiveerde en gedocumenteerde betwisting daarvan door de inspecteur heeft belanghebbende met al hetgeen zij heeft aangevoerd naar het oordeel van de Douanekamer niet aannemelijk gemaakt dat D beschikte over een aanwijzing als bedoeld in artikel 23 van de Wet en dat D ten tijde van de onttrekking degene was voor wie de goederen bestemd waren in de zin van die bepaling. Hieruit volgt dat de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting op de voet van artikel 22, eerste lid, van de Wet geheven wordt met overeenkomstige toepassing van de (communautaire) douanewetgeving.
6.3. In aanmerking nemende artikel 115, eerste lid, aanhef en onderdeel d, juncto artikel 114, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van Aanhangsel I bij Besluit 1/2000 (cf. artikel 203 juncto artikel 96 van het CDW) moet worden vastgesteld dat belanghebbende als aangever van de goederen voor de regeling, terecht als schuldenaar is aangemerkt.
6.4. Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de Wet juncto artikel 110a van de Douaneregeling wordt terugbetaling of kwijtschelding van omzetbelasting verleend in de gevallen waarin krachtens het CDW aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan.
6.5. Gelet op hetgeen onder 6.4. is overwogen en in aanmerking nemende het bezwaar- en het beroepschrift, de daarbij door belanghebbende betrokken stellingen en de daarbij overgelegde stukken, waaruit in voldoende mate de omstandigheden en de bewijselementen van de zaak blijken, dient – gelet op overweging 35 van het eerder vermelde arrest van het Hof van Justitie van 12 februari 2004, Hamann, C-337/01 – de mogelijke toepassing van artikel 239 van het CDW mede in de overwegingen te worden betrokken.
6.6. Ter zitting van 30 mei 2006 heeft de inspecteur zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in casu geen sprake is van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 239 van het CDW. Gelet op de feiten en omstandigheden als weergegeven onder 2.2. tot en met 2.6. en 2.9 en de verklaringen van partijen tijdens de zittingen en in aanmerking nemende de gemotiveerde betwisting door de inspecteur van de juistheid van de onder 2.7. vermelde verklaring van de chauffeur, welke betwisting belanghebbende niet heeft ontzenuwd, acht de Douanekamer het door de inspecteur ingenomen standpunt niet onjuist. Mitsdien moet worden geoordeeld dat terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW niet is gerechtvaardigd. Aan dit oordeel kan niet afdoen de stelling van belanghebbende dat zij in verband met het faillissement van D de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting niet meer met succes zal kunnen afwentelen.
6.7. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
7. De proceskosten
De Douanekamer acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de kosten van het geding als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
De Douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 13 juni 2006 door mr. A. Bijlsma, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. E.M. Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier: De voorzitter:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.