Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0156

Datum uitspraak2006-06-13
Datum gepubliceerd2006-07-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4554 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijzondere bijstand ter voorziening in onder meer de kosten van woninginrichting. Besluit berust op onjuiste wettelijke grondslag.


Uitspraak

05/4554 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 juli 2005, 04/579 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwijndrecht (hierna: College) Datum uitspraak: 13 juni 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.T. de Paepe, werkzaam bij de gemeente Zwijndrecht. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Op 26 november 2003 heeft appellant in verband met zijn aanstaande verhuizing een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ter voorziening in onder meer de kosten van woninginrichting. Bij besluit van 26 januari 2004 heeft het College, met toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 mei 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 mei 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van artikel 5 in verbinding met artikel 21 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) de Abw van toepassing is. Uitgangspunt van het overgangsrecht is dat met ingang van 1 januari 2004 de Wet werk en bijstand (WWB) geldt. Daarvan zijn in de IWWB specifieke situaties uitgezonderd. In artikel 5 van de IWWB is - voorzover hier van belang - bepaald dat op een aanvraag tot het verlenen van bijstand met toepassing van de Abw wordt beslist indien het recht op bijstand ingaat voor of op de peildatum. Uit die bewoordingen leidt de Raad af dat deze bepaling alleen betrekking heeft op periodieke bijstand en niet op incidentele bijstand, zoals hier in geding. Voor een ruimere strekking van artikel 5 van de IWWB ziet de Raad, gelet op het uitzonderingskarakter van deze bepaling, geen aanleiding. Nu voor de zich hier voordoende situatie specifiek overgangsrecht ontbreekt, is - overeenkomstig de hoofdregel - de WWB van toepassing. Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot het toepasselijke recht is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte het College heeft gevolgd in zijn opvatting dat in dit geval nog de Abw van toepassing is. Dit betekent dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het besluit van 25 mei 2004 dient te worden vernietigd omdat het op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Ten aanzien van de vraag of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten heeft de Raad het volgende overwogen. In het hier van toepassing zijnde artikel 35, eerste lid, van de WWB, dat nagenoeg gelijkluidend is aan het tot 1 januari 2004 geldende artikel 39, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid van de WWB niet van toepassing zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Raad worden de kosten van woninginrichting tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel bestreden te worden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Deze rechtspraak heeft onder de WWB haar gelding behouden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat in dit geval sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van woninginrichting die voor bijstandsverlening in aanmerking komen. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant in ieder geval vanaf het moment van inschrijving als woningzoekende op 28 januari 2001 tot aan de verhuizing naar zijn huidige woning maandelijks had kunnen reserveren uit de algemene bijstandsnorm. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden of in verband met de keuze voor een reis naar Suriname en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in het individuele geval, die bijstandsverlening rechtvaardigt. Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan kunnen niet op de WWB worden afgewenteld. Door appellant is verder aangevoerd dat partijen een geldleenovereenkomst hebben gesloten, waaraan appellant het vertrouwen mocht ontlenen dat er onvoorwaardelijk bijzondere bijstand zou worden toegekend. Om een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen rechtvaardigen is in de regel een expliciete, ondubbelzinnige, schriftelijke toezegging van een bestuursorgaan vereist. Daargelaten of aan de door appellant ondertekende overeenkomst zelfstandige betekenis toekomt, is van een toezegging als hiervoor bedoeld, mede gelet op de verklaring van de consulent van 27 april 2004, evenwel geen sprake. Uit het voorgaande volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 25 mei 2004 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 25 mei 2004; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 mei 2004 in stand blijven; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Zwijndrecht aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Zwijndrecht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar 13 juni 2006. (get.) R.M. van Male. (get.) R.C. Visser. RB2006