Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX9575

Datum uitspraak2006-02-01
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/4254
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omkering van de bewijslast. Vaststaat dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Eiser stelt dat hij geen aangifte kan doen omdat het UWV met toestemming van de curator zijn administratie heeft vernietigd. Eiser heeft geen enkele poging ondernomen om op andere wijze informatie aan te dragen aan de inspecteur of de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met wat hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist was. De omstandigheid dat eiser niet over zijn boekhouding beschikte doet daar niet aan af. Verweerder heeft het belastbare inkomen in redelijkheid vastgesteld.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/4254 Uitspraakdatum: 1 februari 2006 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst [te P], kantoor [te P], verweerder. Betreft: De uitspraak van verweerder van 17 mei 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan hem voor het jaar 2001 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.655 (aanslagnummer [....]) en de bij beschikking opgelegde verzuimboete van € 1.134. Zitting: Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2006. Namens verweerder is verschenen H.J. van der Loo. Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 9 december 2005 aan de gemachtigde van eiser, de heer [....], van Administratiekantoor [....], op het [adres] te [plaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. De enveloppe waarin voormelde brief is verzonden, is ongeopend ter griffie terugontvangen. Uit kennelijk door medewerkers van TPG Post geplaatste aantekeningen op die enveloppe, die door de griffier in het dossier is gevoegd, leidt de rechtbank af dat de besteller van TPG Post op 12 december 2005 geen gehoor heeft gekregen op voormeld adres, dat hij toen aldaar een kennisgeving van aanbieding heeft achtergelaten met de mededeling dat de brief op het kennelijk in die mededeling genoemde postkantoor kon worden afgehaald, en dat de brief niet is afgehaald. TPG Post heeft de enveloppe geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier. Vervolgens heeft de griffier de brief bij gewone post op 5 januari 2006 aan gemachtigde van eiser verzonden op voornoemd adres. Blijkens de van de Kamer van Koophandel ontvangen schriftelijke inlichtingen, gedagtekend 10 januari 2006, staat gemachtigde van eiser in het handelsregister ingeschreven op voormeld adres. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden. 1. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2. Gronden Aan eiser is met dagtekening 28 februari 2002 een aangifteformulier inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 uitgereikt. Ook nadat op 23 mei 2003 een aanmaning tot het alsnog inleveren van het aangifteformulier aan eiser werd verzonden, met als uiterste reactiedatum 11 juni 2003, werd het aangifteformulier niet ingeleverd. Met dagtekening 5 oktober 2004 werd ambtshalve een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.655, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.134. Verweerder heeft het inkomen van eiser uit een WAO/AWW-uitkering van € 23.655 verhoogd met een geschatte winst uit onderneming van € 100.000. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder diverse keren geprobeerd alsnog informatie over het inkomen van eiser te verkrijgen, middels een verzoek aan eiser van 17 november 2004 en verzoeken aan eisers gemachtigde van 15 maart 2005 en 27 april 2005. Nadat die verzoeken onbeantwoord bleven heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser is op 10 september 2002 in staat van faillissement verklaard, welk faillissement wegens de staat van de boedel is opgeheven op 10 augustus 2004. Uit door eiser aan de rechtbank overgelegde correspondentie blijkt dat hij bij brieven van 24 september 2004 en 25 november 2004 het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) heeft verzocht de boekhouding over de jaren 2001 en 2002, die hij aan de curator ter beschikking had gesteld en door de curator is overhandigd aan het UWV, aan hem ter beschikking te stellen. Bij brief van 14 april 2005 heeft de Looninspectie van het UWV te [P] eiser verzocht om telefonisch contact op te nemen in verband met het retourneren van diverse administratieve bescheiden. Bij brief van 21 april 2005 heeft de Looninspectie van het UWV de curator bericht dat eiser niet heeft gereageerd op genoemde brief van 14 april 2005 en de curator toestemming gevraagd de administratie te mogen vernietigen. De curator heeft deze toestemming verleend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet op voorhand vaststaat dat in het jaar voorafgaande aan het faillissementsjaar het inkomen c.q. de winst uit onderneming per definitie negatief zal zijn. Eiser heeft de afgelopen jaren diverse malen verzuimd aangifte te doen. Vanaf 1997 zijn ambtshalve aanslagen naar geschatte bedragen opgelegd. Voor de jaren 1997 en 1998 zijn deze aanslagen verminderd. Voor de jaren 1999 en 2000 heeft eiser geen aangiften gedaan en is het inkomen ambtshalve vastgesteld op respectievelijk € 80.000 en € 134.094. Tegen die aanslagen is geen bezwaar gemaakt. Eiser is gewezen op artikel 25, zesde lid, en artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Het bedrag aan winst uit onderneming is een ruwe schatting op basis van de door eiser in het onderhavige jaar gerealiseerde omzet. Verweerder heeft nog verklaard dat als gevolg van het beëindigen van het faillissement wegens gebrek aan baten eiser voor zijn tot aan dat moment openstaande belastingschuld feitelijk niet verder wordt bemoeilijkt, maar dat eventuele teruggaven wel worden afgeboekt op deze schuld. Voorts heeft verweerder verklaard dat het belang van deze zaak is gelegen in het feit dat eiser ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene Ouderdomswet schuldig nalatig is geweest de jaarpremie ingevolge deze wet te betalen. Eiser heeft aangevoerd dat hij zich wegens een onredelijke opstelling van de belastingdienst onredelijk en onheus benadeeld voelt. Op 10 september 2002 is eiser failliet gegaan en heeft hij al zijn stukken, gegevens en boekhouding moeten inleveren bij de curator. De curator heeft de boekhouding of een gedeelte daarvan in een later stadium voor een boekenonderzoek afgestaan aan het UWV. Nadat het faillissement wegens gebrek aan baten was opgeheven heeft de curator ontkend dat hij nog stukken in zijn bezit had. Na het beëindigen van het faillissement heeft het UWV na toestemming van de curator de boekhouding vernietigd. Eiser kan zo op geen enkel wijze aangifte doen. Eiser stelt failliet te zijn gegaan omdat er ook al in het jaar 2001 grote tekorten waren. Vaststaat dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Het bepaalde in artikel 27e van de AWR brengt dan met zich dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met wat hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Eiser stelt dat hij zijn boekhouding aan zijn curator heeft moeten afstaan, dat de curator deze vervolgens heeft overhandigd aan het UWV en dat de stukken, na beëindiging van het faillissement met toestemming van de curator door het UWV zijn vernietigd. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat eiser zich op het standpunt stelt dat hij door de inbeslagneming en de vernietiging van zijn boekhouding niet in staat is het bewijs te leveren dat van hem wordt verlangd. De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder, nadat eiser tegen de aanslag een bezwaarschrift had ingediend hem bij brief van 17 november 2004 heeft verzocht om nadere informatie. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 2 december 2004 met de mededeling dat de boekhouding over 2001 en 2002 nog niet in zijn bezit was, alsmede dat het jaar 2001 in ieder geval was afgesloten met een zeer groot verlies. Bij brieven van 15 maart 2005 en 27 april 2005 heeft verweerder de adviseur van eiser gevraagd of hij in staat was om gegevens over het jaar 2001 boven water te krijgen. Op deze brief heeft verweerder geen reactie ontvangen. Eiser heeft evenmin gereageerd op hetgeen verweerder in zijn verweerschrift ter ondersteuning van zijn vaststelling van het belastbare inkomen heeft gesteld. De rechtbank stelt vast dat eiser, afgezien van zijn mededeling dat hij niet over zijn boekhouding beschikte, geen enkele poging heeft ondernomen om, zonder over de boekhouding te beschikken, op andere wijze informatie aan te dragen aan de inspecteur of de rechtbank. Op grond het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de omstandigheid dat eiser niet over zijn boekhouding beschikte niet afdoet aan het oordeel dat hij niet heeft doen blijken dat de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De rechtbank heeft voorts onderzocht of verweerder eisers belastbare inkomen in redelijkheid heeft vastgesteld. Verweerder heeft in zijn verweerschrift gesteld dat voor de jaren 1999 en 2000 ambtshalve aanslagen zijn opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk f 80.000 en f 144.094, dat tegen deze aanslagen geen bezwaar is gemaakt en dat uit eisers aangiften voor de omzetbelasting voor het onderwerpelijke jaar een omzet blijkt van circa € 700.000. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat verweerder niet onredelijk heeft gehandeld door bij de berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning het bedrag van de WAO/AAW-uitkering ad € 23.655 te vermeerderen met een geschatte winst ad € 100.000. Nu de vereiste aangifte niet is gedaan en de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een vijfde verzuim, is ingevolge artikel 67a van de AWR terecht een verzuimboete opgelegd en heeft de inspecteur niet in strijd met enige rechtsregel of enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld door deze boete op € 1.134 te stellen. Eiser heeft geen grieven tegen de verzuimboete aangevoerd. De rechtbank ziet ook geen reden deze boete te matigen. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan op 1 februari 2006 door mr. K.M. Braun in tegenwoordigheid van mr. I. Lampe-Selanno, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: