Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX9330

Datum uitspraak2006-06-16
Datum gepubliceerd2006-06-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers05/3012
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank staat voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd bijzondere bijstand toe te kennen in verband met o.a. de kosten van eigen bijdragen van rechtsbijstand respectievelijk de doorbetaling van vaste lasten gedurende een detentieperiode. De rechtbank acht verweerders bijstandsbeleid voor de kosten van rechtshulp en griffierecht niet aanvaardbaar. Artikel 14 van de Wwb sluit niet de gerechtelijke procedures uit van de noodzakelijke kosten van bestaan, maar de betaling van boete en geleden of toegebrachte schade. De afwijzing van de vergoeding van de eigen bijdragen voor de gevoerde procedures kan daarom geen standhouden. Indien de Raad voor de Rechtsbijstand verzoeken om vergoeding van rechtshulp heeft gehonoreerd is daarmee de noodzaak van die rechtshulp aangetoond. Dat eiser de procedures had kunnen voorkomen maakt de betaalde eigen bijdragen niet minder noodzakelijk. Ten aanzien van de doorbetaling van vaste lasten gedurende detentie wijst de rechtbank op het verbod op bijstandsverlening aan hen die rechtens de vrijheid is ontnomen (artikel 13 Wwb). Indien zeer dringende omstandigheden daartoe aanleiding geven kan ingevolge artikel 16 Wwb bijstand worden verleend aan iemand die geen recht op bijstand heeft. Volgens de Centrale Raad van Beroep (LJ-nummer AR5647) vloeit uit de artikelen 13 en 16 Wwb voort dat burgemeester en wethouders eerst dan bevoegd zijn bijstand te verlenen, als in concreto een acute noodsituatie vast staat. In casu is van een dergelijke situatie geen sprake; derhalve houdt het bestreden besluit stand. Ten overvloede acht de rechtbank verweerders beleid op dit punt onrechtmatig, want in strijd met artikel 13; de verwijzing naar dat beleid in het bestreden besluit is rechtens niet juist.


Uitspraak

05 / 3012 WWB RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer UITSPRAAK in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. [gemachtigde], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats], verweerder. 1. Procesverloop Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 juli 2005 (bestreden besluit) inzake weigering van bijzondere bijstand voor diverse kosten. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 16 februari 2006, waarbij aanwezig waren eiser en diens gemachtigde en namens verweerder mr. [gemachtigde]. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd. 2. Beoordeling 2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 25 maart 2005 heeft eiser verweerder verzocht hem met betrekking tot een aantal kostenposten bijzondere bijstand te verlenen. De aanvraag, zoals door verweerder in behandeling genomen, heeft betrekking op: kosten van rechtsbijstand met betrekking tot de afwijzing van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, kosten eigen bijdrage psychotherapie, opleidingskosten Praktijkdiploma Boekhouden, kosten leges paspoort, kosten eigen bijdrage van rechtsbijstand met betrekking tot een strafzaak en twee civiele procedures (geschillen omtrent verzekering en onrechtmatige daad), kosten eigen bijdrage acupunctuurbehandeling en de kosten van doorbetaling van vaste lasten (huur, elektra) gedurende een detentieperiode. Bij primair besluit van 25 april 2005 is bijzondere bijstand verleend voor de kosten van rechtsbijstand met betrekking tot de gerechtelijke procedure tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De aanvraag is afgewezen voor zover die betrekking heeft op de andere kosten. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser gegrond verklaard voor zover het betreft het verzoek om bijzondere bijstand voor een eigen bijdrage acupunctuurbehandeling en voor het overige ongegrond. 2.2 Eiser heeft in beroep – samengevat – het navolgende aangevoerd. Met betrekking tot de doorbetaling van de vaste lasten tijdens detentie heeft eiser aangevoerd dat hij ernstig nadeel ondervindt van het feit dat hij geen woonruimte kan aanhouden zonder enige tegemoetkoming. Hij heeft een verblijfsmogelijkheid nodig bij weekendverlof, waarmee verweerder geen rekening heeft gehouden, en als hij na ontslag uit detentie dakloos zal zijn kan dat ernstige gevolgen hebben. Er is sprake van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (Wwb). Eiser is er niet in geslaagd de woning onder te verhuren. Ten slotte moet nog aangetekend worden dat eiser vanaf april 2006 in aanmerking komt voor huisarrest. Met betrekking tot de weigering om bijzondere bijstand voor de leges van een paspoort voert eiser aan dat een paspoort een onbeperkt identiteitsbewijs is waarvan de evidente noodzaak door verweerder erkend dient te worden, ook in de gevallen waarin het rijbewijs als identificatiebewijs niet afdoende is. Dat is bijvoorbeeld het geval bij indiensttreding bij een werkgever. Met betrekking tot de weigering om bijzondere bijstand voor de studiekosten voert eiser aan dat het afwijzen van die kosten in strijd is met eisers eigen beleid zoals weergegeven in het zogenaamde Werkboek van de Sector Sociale Zaken. Nu alle arbeid passend is voor hem, zoals overwogen in het bestreden besluit, staat niets aan vergoeding van die studiekosten in de weg. Met betrekking tot de weigering om bijzondere bijstand voor rechtsbijstand voert eiser aan dat in beginsel de noodzaak voor de rechtsbijstand kan worden aangenomen indien de rechtsbijstand is verleend op grond van een toevoeging. De overweging van verweerder dat het tot het persoonlijke risico van eiser behoort om in een strafrechtelijke procedure te geraken, is geen valide redenering c.q. motivering die kennelijk in strijd is met de in Nederland geldende onschuldpresumptie zoals tevens neergelegd in artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR. Met betrekking tot de weigering om bijzondere bijstand voor de kosten van psychotherapie voert eiser aan dat de noodzaak van behandelingen als deze, waarvan het vaststellen van de noodzaak voorafgaand aan de behandeling moeilijk is vast te stellen, met terughoudendheid getoetst moet worden. 2.3 Ten aanzien van het wettelijk kader overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 11, eerste lid, van de Wwb luidt: Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege. In artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb is bepaald dat geen recht op bijstand heeft degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Ingevolge artikel 14 worden in ieder geval niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend kosten met betrekking tot: a. de voldoening aan alimentatieverplichtingen b. de betaling van een boete c. geleden of toegebrachte schade d. vrijwillige premiebetaling in het kader van een publiekrechtelijke verzekering e. kosten van medische handelingen en verrichtingen die gerekend kunnen worden tot de ontwikkelingsgeneeskunde als bedoeld in de Wet op bijzondere medische verrichtingen, of wanneer zodanige medische behandelingen en verrichtingen buiten Nederland plaatsvinden Artikel 15, eerste lid, luidt: Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. In artikel 16, eerste lid, van de Wwb is bepaald dat het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. In artikel 35, eerste lid, van de Wwb is bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. 2.4 De rechtbank staat voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd aan eiser bijzondere bijstand toe te kennen in verband met de kosten voor: -eigen bijdrage psychotherapie; -studiekosten; -kosten van de eigen bijdrage van rechtsbijstand met betrekking tot een strafzaak en twee civiele procedures; -leges paspoort; -de doorbetaling van vaste lasten gedurende een detentieperiode. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In zijn uitspraak van 28 februari 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AV3103 heeft de Centrale Raad van Beroep erop gewezen dat uit de bewoordingen van artikel 35, eerste lid, van de Wwb blijkt dat geen sprake is van een discretionaire maar van een gebonden bevoegdheid, hetgeen betekent dat indien is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid, het betrokken bestuursorgaan gehouden is de bijzondere bijstand te verlenen. In dat verband zal de rechtbank allereerst moeten nagaan of de genoemde kostenposten kunnen worden beschouwd als de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Met andere woorden, behoren de kosten tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke in beginsel dienen te worden bestreden uit de bijstandsnorm, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf, dan biedt de Wwb geen ruimte voor verweerder om bijzondere bijstand toe te kennen. Ten aanzien van de leges voor een paspoort is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wwb. In het primair besluit is dat door verweerder aan de afwijzing ten grondslag gelegd. Te meer omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet enige tijd heeft kunnen reserveren voor de opgetreden legeskosten, zal de rechtbank de betreffende grief passeren. Het bestreden besluit – waarbij het primaire besluit is gehandhaafd – kan in zoverre in stand blijven. Voor wat betreft de overige kosten is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van de bevoegdheid ex artikel 35, eerste lid, van de Wwb. 2.5 De rechtbank stelt vast dat verweerder omtrent de uitoefening van de in artikel 35 van de Wwb toegekende bevoegdheid om bijzondere bijstand te verlenen een beleid voert, dat is vastgelegd in het Werkboek Sector Sociale Zaken Welzijnsdienst [plaats] (Werkboek). De rechtbank stelt vervolgens vast dat eisers aanvraag om bijzondere bijstand voor de hiervoor onder 2.4 drie eerstgenoemde kostensoorten ziet op kosten die gemaakt zijn in de periode vóór de datum aanvraag. De aanvraag om doorbetaling van de vaste lasten gedurende detentie is daarentegen vooraf ingediend. In het Werkboek is dienaangaande bepaald (pagina 4-20) dat bijzondere bijstand in beginsel vooraf moet worden aangevraagd. Dit betekent niet dat aanvragen die achteraf worden ingediend, dat wil zeggen nadat de kosten zijn gemaakt, zonder meer kunnen worden afgewezen, maar dat onderzocht moet worden of in afwijking van de algemene regel bijstand verstrekt moet worden. In dit onderzoek moeten in ieder geval de volgende vragen worden beantwoord: - Is op het moment van aanvraag nog vast te stellen of de kosten die gemaakt zijn noodzakelijk waren? - Was op het moment dat de kosten werden gemaakt de aanvrager bijstandsbehoeftig? Is het antwoord op beide of op een van deze vragen negatief, dan kan van bijstandsverlening met terugwerkende kracht geen sprake zijn. Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan in beginsel bijstand met terugwerkende kracht worden verleend. Wel zal cliënt steeds toereikend moeten motiveren waarom de aanvraag achteraf wordt ingediend. Deze motieven zullen sterker moeten zijn naarmate de tijd tussen het maken van de kosten en de indiening van de aanvraag groter is. Naar het oordeel van de rechtbank is dit (onderdeel van het) beleid van verweerder op zichzelf niet in strijd met onder 2.3 vermelde wettelijk kader ingevolge de Wwb. Overigens acht de rechtbank dit beleid niet onredelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het niet onevenredig is een nader onderzoek in te stellen – zoals hiervoor omschreven – en de aanvrager te verzoeken om een nadere toelichting te geven op de (oorzaken van de) vertraging, vooral ook omdat op het uitgangspunt “vooraf aanvragen” niet zonder meer de sanctie “afwijzing” staat. De rechtbank zal het verzoek om doorbetaling van de vaste lasten gedurende detentie hierna onder 2.9 en 2.10 bespreken. Op de vraag of de overige drie kostenposten voor bijzondere bijstand in aanmerking komen zal onder 2.6 tot en met 2.8 worden ingegaan. 2.6 Eigen bijdrage voor psychotherapie: Zoals de Centrale Raad van Beroep herhaaldelijk heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 9 november 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AR5397 dienen voor de kosten van een medische of paramedische behandeling, waaronder de kosten van psychotherapie, de (voorheen geldende) Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) als voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden aangemerkt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers zorgverzekeraar VGZ geen kosten van psychotherapie vergoedt. Aangezien in het geval van eiser de kosten gemaakt zijn vóór de datum aanvraag, kan achteraf niet meer beoordeeld worden of die kosten noodzakelijk zijn gemaakt, daar de medische noodzaak van de behandeling achteraf niet meer is vast te stellen. Voor zover door eisers gemachtigde is aangevoerd dat eiser op doorverwijzing van de huisarts behandeld is door de GGZ, hetgeen een bewijs is van de medische noodzaak, is namens verweerder ter zitting herhaald dat eiser voor die kosten niets vergoed heeft gekregen van VGZ, zodat het kennelijk niet gaat om behandelingen in het kader van de AWBZ. Overigens is eiser voor de bedoelde kosten – en derhalve niet voor de eigen bijdrage in dat verband – niet aanvullend verzekerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eisers verzoek om bijzondere bijstand voor de hier bedoelde kosten terecht niet gehonoreerd. Aangezien de medische noodzaak van de behandeling achteraf niet meer is vast te stellen, kan de noodzakelijkheid van de kosten op het moment van de aanvraag niet meer worden nagegaan. 2.7 Studiekosten: Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de kosten verbonden aan een boekhoudkundige opleiding reeds gemaakt zijn voordat de aanvraag is gedaan. Ten aanzien van de noodzakelijkheid van de kosten voor de inschakeling in arbeid van eiser, ligt dat niet anders. Eisers initiatief, zo heeft verweerders gemachtigde ter zitting medegedeeld, valt te prijzen. Gelet echter op het feit dat alle arbeid passend is voor eiser, strekt de door eiser bedoelde boekhoudkundige opleiding ertoe dat eiser weliswaar ruimere mogelijkheden krijgt richting de arbeidsmarkt maar is er geen noodzaak voor het volgen van die specifieke opleiding. De rechtbank kan zich vinden in dat standpunt van verweerder. 2.8 Kosten van eigen bijdrage van rechtsbijstand in strafzaak en twee civiele procedures: Ook op dit punt heeft verweerder terecht vastgesteld dat de eigen bijdragen reeds betaald waren op het moment van de aanvraag om bijzondere bijstand. De vraag naar het (alsnog) verstrekken van die bijstand dient als volgt te worden beantwoord. Verweerders beleid terzake van de kosten van rechtshulp en griffierecht (pagina 4-75 en volgende) Werkboek luidt: Onder bepaalde omstandigheden dienen de kosten die de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) voor eigen rekening laat, tot de bijzondere bestaanskosten te worden gerekend. In beginsel kan de noodzaak van de rechtshulpverlening worden aangenomen, indien de rechtsbijstand is verleend op grond van een toevoeging. De toevoeging “in beginsel” houdt in, dat de Sector Sociale zaken de feiten en omstandigheden voor het voeren van een gerechtelijke procedure zelfstandig kan en mag beoordelen. Hierbij dient de feitelijke situatie waarin een belanghebbende verkeert als uitgangspunt te worden genomen. Ontbreekt een noodzaak, dan is een bijstandsverlening niet aangewezen. Voor de objectiviteit en eenduidigheid van deze beoordeling worden uitsluitend rechtsprocedures over het betalen van een boete, over geleden of toegebracht schade niet tot de noodzakelijke bestaanskosten gerekend (…). In het bestreden besluit is aangegeven dat – na heroverweging – de kosten voor de drie genoemde procedures terecht zijn afgewezen. Ten aanzien van de strafzaak is door verweerder overwogen dat eiser zelf het risico heeft gelopen om betrokken te worden in die procedure. Ten aanzien van de procedure tegen eisers verzekeringsmaatschappij na de inbraak in zijn auto heeft verweerder overwogen dat kosten met betrekking tot geleden schade niet tot de noodzakelijke kosten van bestaan worden gerekend. Ook ten aanzien van de door eiser tegen [benadeelde partij] gevoerde civiele procedure lag een afwijzing van de aanvraag voor de hand, volgens verweerder, omdat op basis van niet volledig door eiser verstrekte informatie (terecht) geweigerd is een bankrekening te openen. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat er bij het vaststellen van de noodzaak een onderscheid gemaakt kan en mag worden naar gelang zich individuele feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, zoals de vraag of een procedure kon worden voorkomen c.q. de verwijtbaarheid. De rechtbank acht verweerders beleid terzake van de kosten van rechtshulp en griffierecht, zoals vermeld onder het kopje “nieuw beleid”, niet aanvaardbaar. Allereerst moet worden geconstateerd dat artikel 14 van de Wwb niet de rechtsprocedures uitsluit van de noodzakelijke kosten van het bestaan, maar de betaling van een boete en geleden of toegebrachte schade als zodanig uitsluit van bijstandverlening. Het bestreden besluit, voor zover het betreft de afwijzing van de vergoeding van de eigen bijdrage met betrekking tot de procedure tegen eisers verzekeringsmaatschappij, kan dan ook reeds om die reden geen standhouden. Ook in het licht van de jurisprudentie van de (President van de) Centrale Raad van Beroep (onder meer uitspraken van 30 maart 1999, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AA8636, van 31 maart 1999, gepubliceerd in JABW 1999, 73 en van 15 november 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AU6139) houdt de rechtbank het genoemde beleid voor onrechtmatig. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat indien op grond van een toevoeging krachtens de Wrb rechtsbijstand is verleend, in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand moet worden aangenomen. De zinsnede “in beginsel” heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve een andere betekenis dan verweerder er in het bestreden besluit én ter zitting aan toekent. Het zij herhaald, uitgangspunt is dat indien de Raad voor de Rechtsbijstand de door eiser gedane verzoeken om vergoeding heeft gehonoreerd daarmee de noodzaak voor het verlenen van rechtshulp als zodanig is aangetoond. Daarbij is de rechtbank in dit geval niet gebleken van omstandigheden als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Wrb (uitsluitingsgronden). De rechtbank acht van belang dat iedereen, los van het kunnen voorkomen van de procedure en/of de verwijtbaarheid, het recht heeft tot het voeren van verweer in een gerechtelijke procedure. Het betoog namens eiser omtrent de onschuldpresumptie (in de strafzaak) wordt dan ook gevolgd. De rechtbank ziet overigens in het feit dat eiser de procedures (zowel de strafzaak als de procedure tegen [benadeelde partij]) had kunnen voorkomen geen omstandigheid die maakt dat de betaalde eigen bijdragen ten behoeve van rechtsbijstand niet noodzakelijk zijn. Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het zal dan ook worden vernietigd en het beroep zal gegrond worden verklaard. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.9 Kosten van doorbetaling vaste lasten gedurende detentie: Verweerder heeft de aanvraag van eiser blijkens het bestreden besluit beoordeeld aan de hand van het beleid zoals geformuleerd op pagina 4-33 en volgende van het Werkboek alsmede aan de hand van artikel 16 van de Wwb. Verweerder acht in eisers omstandigheden geen sprake van zeer dringende redenen om tot bijzondere bijstandsverlening met betrekking tot de vaste lasten over te gaan. De rechtbank overweegt het volgende. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 12 april 2005, is de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingegaan op deze materie (kamerstukken II, 2004-2005, 28 870, nr. 132): “Artikel 13, eerste lid, onder a, WWB verbiedt bijstandsverlening aan degene die rechtens zijn vrijheid is ontnomen. De uitsluitingsgrond geldt zowel voor de verlening van algemene als van bijzondere bijstand. (…) Om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering is de belanghebbende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Vanwege de vrijheidsbeneming kunnen gedetineerden niet voldoen aan de aan de bijstandsuitkering verbonden verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling. Gemeenten kunnen eveneens geen invloed uitoefenen op de uitstroom en daarmee op de duur van de bijstandsverlening. De rechtvaardiging voor de uitsluiting vloeit voorts mede voort uit het feit dat in de noodzakelijke kosten van het bestaan van gedetineerden door het ministerie van Justitie wordt voorzien.” De staatssecretaris vervolgt: “… dat indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid heeft om, gelet op alle omstandigheden in het individuele geval, op grond van artikel 16 WWB bijstand te verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft. Bij de toepassing van artikel 16 WWB dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. In de jurisprudentie worden “zeer dringende redenen” slechts dan aanwezig geacht in geval van een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Ook de situatie dat er sprake is van ernstige consequenties voor de psychische gezondheidstoestand van de belanghebbende, kan onder het begrip “acute noodsituatie” vallen. In individuele gevallen waarin sprake is van een acute noodsituatie bestaat de bevoegdheid voor gemeenten bijstand te verlenen aan gedetineerden. Met artikel 16 WWB wordt overigens niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te formuleren voor de uitsluiting van het recht op bijstand. Het betreft steeds uitzonderlijke situaties waarbij steeds een strikt individuele afweging van de omstandigheden noodzakelijk is. Met uitzondering van de zeer dringende redenen in artikel 16 komt het college van burgemeester en wethouders geen discretionaire bevoegdheid toe bijstand te verlenen aan gedetineerden. Ook de jurisprudentie heeft uitdrukkelijk bepaald dat er bij het verlenen van bijstand in geval van detentie geen sprake is van gemeentelijke beleidsvrijheid. De bevoegdheid is eerst dan aanwezig indien in concreto vaststaat dat sprake is van een acute noodsituatie (…).” De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juni 2005, onder procedurenummer 05/1593 WWB VV, (voorlopig) vastgesteld dat geen sprake is van een acute noodsituatie. Thans volgt de rechtbank dat oordeel onverkort. Hetgeen door eiser in beroep naar voren is gebracht leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij er alsnog in is geslaagd de woning tijdens zijn detentie te verhuren. Daarmee staat – onder verwijzing naar de stellingname van de staatssecretaris – vast dat verweerder onder toepassing van artikel 16 van de Wwb terecht de aanvraag van eiser heeft afgewezen. Het bestreden besluit houdt derhalve in rechte stand. 2.10 Ten slotte hecht de rechtbank eraan het navolgende – strikt genomen ten overvloede – te overwegen. Volgens het beleid van verweerder kan het feit dat tijdens detentie of opname (in een andere (penitentiaire of psychiatrische) inrichting) in huisvesting wordt voorzien, niet zonder meer tot de conclusie leiden dat het aanhouden van de eigen woning niet meer noodzakelijk is. Dat dient van geval tot geval te worden beoordeeld. Overigens speelt bij de noodzakelijkheidsvraag de duur van de detentie een rol. Als richtlijn geldt voor verweerder een detentieperiode van maximaal zes maanden. Indien de gedetineerde niet voor de kosten en vaste lasten van het aanhouden van de eigen woning heeft kunnen reserveren of geen tijdelijke verhuurregeling heeft kunnen treffen kan bijstand worden verleend. De voorzieningenrechter heeft in voornoemde uitspraak van 14 juni 2005 (hangende de bezwaarfase) geoordeeld dat het beleid van verweerder in strijd is met artikel 13, eerste lid, van de Wwb en dat derhalve geen bevoegdheid bestaat voor verweerder om de aanvraag in te willigen. Daarbij is in navolging van de Centrale Raad van Beroep, zie de uitspraak van 9 november 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AR5647, overwogen dat uit de artikelen 13 en 16 van de Wwb voortvloeit dat burgemeester en wethouders eerst dan bevoegd zijn bijstand te verlenen, indien in concreto vast staat dat sprake is van een acute noodsituatie. De rechtbank volgt thans ook op dit punt het oordeel van de voorzieningenrechter. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat het beleid van verweerder onrechtmatig is en dat de verwijzing naar het beleid in het bestreden besluit in zoverre rechtens niet juist is. Gelet op de overwegingen in 2.9 van deze uitspraak leidt dit oordeel echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.11 Nu het beroep (deels) gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om bijzondere bijstand terzake van de eigen bijdragen voor drie gerechtelijke procedures, gegrond en vernietigt in zoverre het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak; verklaart het beroep voor het overige ongegrond; gelast dat de gemeente [plaats] aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente [plaats]. Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Hödl, rechter, en in aanwezigheid van E.H.M. Houben, griffier, in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2006. Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van de uitspraak. Afschrift verzonden op: 16 juni 2006.