Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX9086

Datum uitspraak2006-06-16
Datum gepubliceerd2006-06-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 1064/04 Omzetbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht op aftrek heeft van de in de factuur vermelde omzetbelasting d.d 21 februari 2003, tot de betaling waarvan zij en haar partner A bij het vonnis van de rechtbank Leeuwarden zijn veroordeeld.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: 1064/04 16 juni 2006 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Heerenveen (: de inspecteur). 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Belanghebbende heeft een zogenaamde nihil-aangifte voor de omzetbelasting ingediend. Deze aangifte is gedagtekend 30 maart 2004 en betreft het tijdvak 1 maart tot en met 31 maart van het jaar 2004. 1.2 Op 9 juni 2004 is bij de inspecteur een brief van belanghebbende ingekomen, waarin zij verzoekt om een voor bezwaar vatbare beslissing. Met dagtekening 5 juli 2004 heeft de inspecteur dit verzoek wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. 1.3 In zijn brieven van 17 augustus 2004 en 1 september 2004 heeft de inspecteur aangegeven alsnog de brief van 9 juni 2004 als een tijdig verzoek- of bezwaarschrift aan te willen merken, waarop vervolgens bij uitspraak van 15 oktober 2004 het bezwaar ongegrond is verklaard. 1.4 Belanghebbende is tegen de uitspraak van 15 oktober 2004 in beroep gekomen bij een pro forma-beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 23 november 2004 is ingekomen. De motivering van het beroep (met bijlagen) is bij het hof op 3 januari 2005 ingekomen. 1.5 De inspecteur heeft op 23 februari 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. 1.6 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van de zesde enkelvoudige belastingkamer van het hof gehouden te Leeuwarden op 27 maart 2006, alwaar aanwezig waren belanghebbende, bijgestaan door haar partner de heer A, en namens de inspecteur de heer B. Ter zitting heeft belanghebbende een afschrift van het verweerschrift gekregen en heeft de inspecteur vervolgens een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Tevens zijn namens de inspecteur afschriften van twee brieven van belanghebbende aan de inspecteur overgelegd. Tegen overlegging daarvan heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt. 1.7 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast: 2.1 Belanghebbende exploiteerde onder de naam “C” een detailhandel in ruitersportartikelen. Ter zake van deze activiteit is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. 2.2 Belanghebbende heeft op 17 december 1997 een perceel gekocht aan de a-straat 2 te L teneinde daarop nieuwbouw te realiseren. In 1994 is in het daaraan belendende perceel, dat eigendom is van de heren D en E (: hierna de tegenpartij), bodemverontreiniging geconstateerd. Een in 1997 uitgevoerd verkennend bodemonderzoek kon niet uitsluiten dat het perceel van belanghebbende ook vervuild was. Belanghebbende heeft vervolgens bij de rechtbank Leeuwarden gevorderd dat de tegenpartij medewerking zou verlenen aan een bodemonderzoek. 2.3 De rechtbank Leeuwarden heeft bij tussenvonnis van 10 juli 2002 een bodemonderzoek gelast naar de verontreiniging in het perceel van belanghebbende en dat van de tegenpartij. De rechtbank heeft daarbij ook bepaald dat het onderzoek moest plaatsvinden door F B.V. te M (: F) als deskundige. De tegenpartij is daarbij veroordeeld tot betaling van het door de deskundige vast te stellen voorschot. De rechtbank heeft eveneens bij voormeld tussenvonnis bepaald dat indien uit het op te maken rapport onomstotelijk zou komen vast te staan dat er geen sprake is van voortschrijdende vervuiling van het terrein van belanghebbende ten gevolge van de verontreiniging van het terrein van de tegenpartij, de kosten van het deskundigenonderzoek alsnog voor rekening van belanghebbende zou komen. 2.4 F heeft op 21 februari 2003 een factuur uitgereikt aan de Rechtbank Leeuwarden ten bedrage van € 4.307,32, inclusief een bedrag van € 687,72 aan omzetbelasting. Bij vonnis van 3 maart 2004 van de rechtbank Leeuwarden gewezen tussen belanghebbende en de heer A enerzijds en de tegenpartij anderzijds (: het vonnis van de rechtbank Leeuwarden) zijn belanghebbende en de heer A veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding begroot op € 4.307,32 (inclusief omzetbelasting) aan verschotten en € 780, - aan salaris van de procureur. 2.5 Belanghebbende heeft een nihil-aangifte voor de omzetbelasting ingediend. Deze aangifte is gedagtekend 30 maart 2004 en betreft het tijdvak 1 maart tot en met 31 maart van het jaar 2004. 2.6 In maart 2004 is de in casu in geschil zijnde vraag in besprekingen ter zake van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek in 2003 tussen haar en de inspecteur aan de orde gekomen. Op 25 maart 2004 heeft de inspecteur telefonisch de vraag voor belanghebbende negatief beantwoord. Bij brief van 27 mei 2004 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht de vraag schriftelijk voor te leggen. 2.7 Op 9 juni 2004 (per abuis gedagtekend) is bij de inspecteur een brief van belanghebbende ingekomen, waarin zij verzoekt om een voor bezwaar vatbare beslissing met betrekking tot de aftrek van voorbelasting die genoemd is in het vonnis van de rechtbank Leeuwarden. Met dagtekening 5 juli 2004 heeft de inspecteur dit verzoek wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij is belanghebbende gewezen op de bezwaarmogelijkheid tegen de niet-ontvankelijkverklaring. Deze beslissing had belanghebbende niet verwacht. Zij veronderstelde nog steeds in gesprek te zijn met de inspecteur over de onderwerpelijke aftrek. 2.8 In zijn brieven van 17 augustus 2004 en 1 september 2004 heeft de inspecteur aangegeven alsnog de brief van 9 juni 2004 als een tijdig verzoek- of bezwaarschrift te willen aanmerken. In zijn verweerschrift stelt de inspecteur dat het bezwaar op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht ontvankelijk moet worden verklaard. De inspecteur heeft bij uitspraak van 15 oktober 2004 het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen. 3. Het geschil en de standpunten van partijen. 3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht op aftrek heeft van de in de factuur vermelde omzetbelasting d.d 21 februari 2003, tot de betaling waarvan zij en haar partner A bij het vonnis van de rechtbank Leeuwarden zijn veroordeeld. 3.2 Belanghebbende is – samengevat - de mening toegedaan dat zij de voormelde omzetbelasting in aftrek kan brengen omdat het vonnis ten name van haar is gesteld en de kostenveroordeling melding maakt van een bedrag inclusief omzetbelasting. Zij vindt dat het vonnis als factuur moet worden aangemerkt. De tegenpartij heeft de omzetbelasting van het bij tussenvonnis bepaalde voorschot van F ook eerst in vooraftrek gebracht en na het vonnis van de rechtbank Leeuwarden weer aangegeven. Van een dubbele aftrek is dan ook geen sprake. 3.3 De inspecteur houdt onverkort vast aan zijn opvatting dat belanghebbende de omzetbelasting van de factuur van F d.d. 21 februari 2003 niet kan aftrekken. 3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4. Vooreerst en vooraf omtrent de gevolgde rechtsingang. 4.1 Wat er ook zij van de door de door partijen gevolgde rechtsgang, het hof volgt partijen in hun keuze en éénparig standpunt om het bezwaarschrift tegen de eigen aangifte ontvankelijk te achten, nu de inspecteur een richtinggevende rol hierin heeft gespeeld en deze rechtsgang niet ten nadele van belanghebbende dient te strekken. 4.2 Omtrent het eigenlijke geschil: Artikel 15 van Wet op de omzetbelasting 1968, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt de belasting is welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. 4.3 Vast staat is dat belanghebbende ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. In die hoedanigheid kan zij ingevolge het bepaalde in artikel 15 – zoals onder 4.2 opgenomen – omzetbelasting in aftrek brengen, mits die belasting door een andere ondernemer op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur aan haar in rekening gebracht is en betrekking heeft op voor door die ondernemer aan haar verrichte leveringen of verleende diensten. Gelet hierop kan, naar het oordeel van het hof, de omzetbelasting vermeld in het vonnis van de rechtbank Leeuwarden niet voor aftrek in aanmerking komen. Immers, de rechtbank Leeuwarden is geen ondernemer voor de omzetbelasting, waardoor het vonnis niet een factuur in de zin van artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968 kan vormen. De feiten onder 2.3 en 2.4 laten naar het oordeel van het hof geen andere gevolgtrekking toe dan dat F aan de rechtbank Leeuwarden een dienst heeft verleend. De rechtbank Leeuwarden is de afnemer van die dienst. Dat belanghebbende de omzetbelasting waarnaar het vonnis verwijst dient te dragen doet daaraan niet af. Dit geldt ook voor de onder 3.2 vermelde handelwijze van de tegenpartij. 4.4 Voor de onderbouwing van haar standpunt verwijst belanghebbende, die naar zij ter zitting heeft gesteld als gemachtigde personen bijstaat in juridische procedures, naar de omstandigheid dat wel omzetbelasting geheven is over een proceskostenvergoeding die aan haar in een rechterlijke beslissing is toegekend wanneer zij optreedt in de hoedanigheid van gemachtigde. Echter, die situatie is een andere dan de onderhavige. In die situatie is zij namelijk degene die – evenals F in de onderhavige kwestie - (blijkbaar als ondernemer) een dienst verleent. 4.5 Voor zover belanghebbende een beroep doet op rechtens te honoreren vertrouwen gewekt door uitlatingen van de belastingtelefoon overweegt het hof dat het de functie van de belastingtelefoon is om algemene informatie te verstrekken. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval (onjuiste) informatie is verstrekt die algemene informatie te boven gaat zodat, naar het oordeel van het hof, belanghebbende aan de verstrekte informatie niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de door haar gevraagde aftrek zou worden verleend. 5. De conclusie. Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof het beroep ongegrond zal verklaren. 6. De proceskosten. Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing. Het hof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 16 juni 2006 door mr. G.M. van der Meer, voorzitter en raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden op: 21 juni 2006