Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX9066

Datum uitspraak2006-06-21
Datum gepubliceerd2006-06-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508844/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 november 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, met ingang van 1 oktober 2003 de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris), het [boerderijcomplex] gelegen aan de [locatie] te [plaats], aangewezen als beschermd monument.


Uitspraak

200508844/1. Datum uitspraak: 21 juni 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 04/139 van de rechtbank Zutphen van 30 september 2005 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 november 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, met ingang van 1 oktober 2003 de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris), het [boerderijcomplex] gelegen aan de [locatie] te [plaats], aangewezen als beschermd monument. Bij besluit van 30 december 2003 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 5 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit, ambtenaar bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, sub 1, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 wordt bij de toepassing van deze wet rekening gehouden met het gebruik van het monument.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.    Ingevolge het tweede lid, van dit artikel, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, vraagt de Minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.    Ingevolge het zesde lid, van dit artikel, voor zover hier van belang, beslist de Minister, de Raad voor Cultuur gehoord. 2.2.    In het kader van het Monumenten Selectie Project (hierna: MSP) is het buiten de bebouwde kom gelegen [boerderijcomplex] gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het boerderijcomplex), geselecteerd als beschermwaardig monument. Bij besluit van 25 februari 1999 heeft de raad van de gemeente Winterswijk (hierna:de gemeenteraad) negatief geadviseerd omtrent de aanwijzing van het boerderijcomplex, omdat daarvoor het draagvlak bij de eigenaren ontbreekt. Gedeputeerde staten van de provincie Gelderland (hierna: gedeputeerde staten) hebben bij brief van 14 november 2000 ter zake positief geadviseerd. Bij brief van 20 november 2000 heeft het Gelders Genootschap te Arnhem de Staatssecretaris geadviseerd in te stemmen met het provinciaal aanwijzingsadvies. De Raad voor Cultuur heeft de Staatssecretaris bij brief van 31 oktober 2001 geadviseerd het boerderijcomplex in het rijksmonumentenregister op te nemen. Op basis van de adviezen van gedeputeerde staten en de Raad voor Cultuur heeft de Staatssecretaris besloten het boerderijcomplex als beschermd monument aan te wijzen. In de redengevende omschrijving van het complex is gesteld dat binnen de complexbescherming worden opgenomen een T-boerderij, een vrijstaande "korenspieker" van vroegere datum en een op het achtererf gelegen, deels in hout opgetrokken schuur, die eveneens van vroegere datum dateert. 2.3.    Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de monumentale waarde van het boerderijcomplex voldoende is aangetoond. Hiertoe wijst hij, evenals hij eerder in de procedure heeft gedaan, op het rapport van de architect H. Witt (hierna: Witt) van 1 oktober 2003 en voert aan dat het boerderijcomplex niet meer in de oorspronkelijke staat verkeert en dat er onvoldoende monumentale elementen behouden zijn gebleven om de aanwijzing als beschermd monument te kunnen rechtvaardigen. Voorts is geen sprake van een T-boerderij, noch van een "korenspieker", aldus appellant. De rechtbank heeft volgens appellant miskend dat de Staatssecretaris de door hem ingewonnen adviezen niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen en dat het bestreden besluit derhalve een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. 2.3.1.    De Afdeling stelt voorop dat de Staatssecretaris het aanwijzingsbesluit in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988, zoals dit artikel destijds luidde, eerst heeft genomen nadat hij adviezen had ingewonnen bij de gemeenteraad, gedeputeerde staten en de Raad voor Cultuur. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat zowel aan de redengevende omschrijving als aan de adviezen van de gemeente en de provincie als regel een groot gewicht moet worden toegekend. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat dit ook geldt voor het advies van de Raad voor Cultuur. Niet gebleken is dat de adviezen waarop de Staatssecretaris de aanwijzing heeft gebaseerd, te weten die van gedeputeerde staten en van de Raad voor Cultuur, naar de inhoud of de wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat hij daarop niet heeft mogen afgaan. Voor zover appellant betoogt dat de bezichtiging van het boerderijcomplex door de cultuurhistorisch waardesteller van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) op 25 april 2003 van zeer korte duur was, kan dit niet tot het oordeel leiden dat de redengevende omschrijving onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu de duur van de bezichtiging op zich hiervoor onvoldoende is en het bovendien een tweede bezichtiging betrof die plaatsvond naar aanleiding van het bezwaarschrift en die tweede bezichtiging er voorts toe heeft geleid dat de door appellant gestelde onjuistheden in de redengevende omschrijving zijn aangepast. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Staatssecretaris zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt heeft kunnen stellen dat het betrokken boerderijcomplex niet geheel in originele staat hoeft te verkeren om voor aanwijzing als beschermd monument in aanmerking te komen en dat het feit dat hieraan in de loop der tijd wijzigingen zijn aangebracht onverlet laat dat er nog voldoende monumentwaardige aspecten aanwezig kunnen zijn die de aanwijzing als monument rechtvaardigen. De wijzigingen die aan het onderhavige boerderijcomplex zijn aangebracht, waren bovendien bekend ten tijde van de bezichtiging op 25 april 2003 door een cultuurhistorisch waardesteller van de Rijksdienst en zijn bij het advies van de Rijksdienst betrokken. Met het rapport van Witt heeft appellant, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft overwogen, de monumentwaardigheid van het boerderijcomplex niet kunnen weerleggen, nu dit rapport slechts een andere zienswijze stelt tegenover de redengevende omschrijving en geen onderbouwde weerlegging daarvan bevat. De enkele stelling dat het boerderijcomplex in de loop der tijd grote aanpassingen heeft ondergaan, is hiertoe onvoldoende. Bovendien heeft ook Witt geconcludeerd dat het totale complex, zowel in architectuur- als cultuurhistorisch en stedenbouwkundig opzicht, een zekere uitstraling heeft. Daargelaten de benaming van de verscheidene complexonderdelen komt uit de redengevende omschrijving genoegzaam naar voren dat het boerderijcomplex ensemblewaarde bezit en als geheel een monumentale uitstraling heeft.    De Staatssecretaris heeft derhalve, mede gelet op de redengevende omschrijving, aan de positieve adviezen van gedeputeerde staten en de Raad voor Cultuur doorslaggevende betekenis kunnen toekennen. Voorts heeft hij voorbij mogen gaan aan het negatieve advies van de gemeenteraad, nu dit als motivering niet meer inhoudt dan dat het draagvlak voor de aanwijzing bij de eigenaren ontbreekt. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 6 juli 2000 in zaak no. 200000093/1 (aangehecht) heeft overwogen, is instemming van de rechthebbende immers geen voorwaarde voor aanwijzing. Met de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat de monumentale waarde van het boerderijcomplex als geheel voldoende is aangetoond en dat niet kan worden staande gehouden dat de Staatssecretaris het aanwijzingsbesluit en de handhaving daarvan bij de beslissing op bezwaar onvoldoende heeft onderbouwd. 2.4.    Voor zover appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn belang door de aanwijzing wordt geschaad, omdat de uitvoering van de bouwplannen voor het nevenhuis hierdoor gevaar loopt en er mogelijk een waardevermindering van zijn boerderij zal optreden, kan dit betoog niet slagen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 23 februari 2005 in zaak no. 200406486/1 heeft overwogen, betekent de aanwijzing van een complex als rijksmonument niet dat ingrijpende wijzigingen of zelfs sloop van - een deel van - het complex geen doorgang kunnen vinden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de vraag of aan het belang van de eigenaar bij de uitvoering van eventuele bouwplannen een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan de monumentenbelangen, in het kader van het in de Monumentenwet 1988 neergelegde vergunningstelsel zal worden bezien, indien door de eigenaar om een zodanige vergunning wordt verzocht. De rechtbank heeft voorts terecht van belang geacht dat op grond van artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 bij de toepassing van de wet rekening dient te worden gehouden met het gebruik van het monument als agrarisch bedrijf. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Haan Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006 164-505.