Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX8851

Datum uitspraak2006-06-12
Datum gepubliceerd2006-06-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers05/1053 DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

De Douanekamer stelt voorop dat het bepaalde in artikel 23 van de Wet OB geen faciliteit, doch een dwingendrechtelijke bepaling is. De in deze bepaling opgenomen zogeheten verleggingsregeling wordt derhalve toegepast indien de goederen op het tijdstip waarop zich het belastbare feit invoer voordoet, bestemd zijn voor aangewezen ondernemers als bedoeld in – voorzover hier van belang – de artikelen 17 en 18 van de Uitvoeringsbeschikking. Wordt ten tijde van de invoer niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 23 van de Wet OB, dan vindt de heffing ter zake van invoer plaats met inachtneming van het bepaalde in artikel 22 van de Wet OB. Nu de door belanghebbende ingevoerde goederen, als omschreven onder 2.2.1. niet zijn opgenomen in de bij de uitvoeringsbeschikking behorende bijlage A, moet worden vastgesteld dat deze niet behoren tot de goederen waarvoor op grond van artikel 17 van de uitvoeringsbeschikking voor de toepassing van artikel 23 van de Wet OB alle ondernemers zijn aangewezen. Gelet op de feiten moet mitsdien worden vastgesteld dat in het onderhavige geval uitsluitend aan toepassing van artikel 23 van de Wet OB kan worden toegekomen, indien de importeur op het tijdstip van de invoer een beschikking van de inspecteur houdende de aanwijzing voor toepassing van artikel 23 van de Wet OB had. Als weergegeven onder 2.2.2 heeft belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting van de rechtbank verklaard dat bij de invoer van de goederen artikel 23 van de Wet OB niet is toegepast omdat de beschikking nog niet was binnengekomen c.q. het besluit nog niet was genomen. De Douanekamer heeft geen reden te twijfelen aan deze verklaring – de juistheid waarvan door de inspecteur niet wordt betwist – en verstaat deze verklaring aldus dat op datum waarop belanghebbende de litigieuze aangifte voor het vrije verkeer deed, haar opdrachtgever (nog) niet beschikte over een aanwijzing in de zin van artikel 23 van de Wet OB juncto artikel 18, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking. Reeds hierom moet worden vastgesteld dat ter zake van de invoer van de goederen de verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet OB, niet van toepassing is. Uit hetgeen onder 2.6.1 tot en met 2.6.3 is overwogen volgt dat ingevolge artikel 22 van de Wet OB, ter zake van de omzetbelasting bij de invoer van de goederen de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet van overeenkomstige toepassing zijn. Tot deze bepalingen behoren, behalve artikel 236 van het Communautair douanewetboek (CDW), voorzover hier van belang, ook artikel 35 van de Douanewet en artikel 74 van het Douanebesluit inzake de verschuldigdheid van kosten. Uit hetgeen onder 2.6.1 tot en met 2.6.4. is overwogen volgt dat het oordeel van de rechtbank op dit punt niet juist is en dat de inspecteur in zoverre daartegen terecht een grief naar voren heeft gebracht. Echter om andere redenen dan door de rechtbank zijn overwogen zijn de litigieuze kosten naar het oordeel van de Douanekamer ten onrechte aan belanghebbende in rekening gebracht. Uit hetgeen onder 2.6.4. is overwogen volgt dat belanghebbende haar verzoek tot terugbetaling heeft gestoeld op artikel 236 van het CDW. In de procedure van deze communautaire bepaling is niet voorzien in een heffing van kosten. Een aanvullende regeling op nationaal niveau voor de heffing van kosten in het kader van artikel 236 van het CDW acht de Douanekamer niet toelaatbaar. Voorts heeft belanghebbende, als overwogen onder 2.6.3, ten tijde van de invoer op correcte wijze het bepaalde in artikel 22 van de Wet OB nageleefd. Niet-naleving van een te harer aanzien getroffen regeling doet zich in casu niet voor. Van werkzaamheden verricht ter opheffing van niet-naleving van wettelijke bepalingen of getroffen regelingen is derhalve geen sprake, hetgeen met zich brengt dat ook op de voet van de onder 2.4.4 en 2.4.5. weergegeven bepalingen van nationaal recht geen plaats is voor het berekenen van kosten.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk 05/1053 DK uitspraak van de Douanekamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane R, de inspecteur, tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/756 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 5 juli 2005 in het geding tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid P B.V. te R, belanghebbende, gemachtigde mr. M te R, en de inspecteur. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor de rechtbank 1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2004 een beschikking houdende de berekening van kosten wegens het verrichten van ambtelijke werkzaamheden ten aanzien van belanghebbende genomen tot een bedrag van € 168. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 25 januari 2005 de beschikking gehandhaafd. In haar uitspraak van 5 juli 2005, verzonden op 13 juli 2005, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard. 1.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende het bepaalde in artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: Wet OB) niet heeft nageleefd, doch dat deze omstandigheid niet kan leiden tot een verschuldigdheid van kosten op grond van artikel 35 van de Douanewet in verband met artikel 74, lid 1, aanhef en onderdeel f, van het Douanebesluit, aangezien artikel 23 van de Wet OB geen bepaling inzake een recht bij invoer bevat en overigens uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om in gevallen als de onderhavige kosten te heffen. 2. Geding voor de Douanekamer van het Hof 2.1. De procedure 2.1.1. Tegen de onder 1.2 vermelde uitspraak van de rechtbank heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 10 augustus 2005, ingekomen bij de Douanekamer van het Hof (verder: Douanekamer) op 11 augustus 2005. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 8 september 2005. 2.1.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 2.1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2006. Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de inspecteur J, tot bijstand vergezeld van A. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd. De Douanekamer rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 2.2. De feiten De Douanekamer verwijst allereerst naar de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de Douanekamer nader de volgende feiten vast. 2.2.1. De door belanghebbende ingediende aangifte voor het vrije verkeer betrof drie artikelen, te weten houten decoratieartikelen van tariefpost 4420 10 19 van het Gemeenschappelijk Douanetarief (hierna: GDT), decoratieartikelen van kunststof bedoeld in tariefpost 3926 40 00 van het GDT en decoratieve wandklokken bedoeld in post 9105 2100 van het GDT (verder tezamen aangeduid als: de goederen). Bij de aangifte heeft belanghebbende overgelegd een certificaat Formulier A, nummer NBG04/1124/0006 ten bewijze van de oorsprong uit China van de goederen, alsmede een factuur en een zogenoemde packing list. Op al deze stukken is als geadresseerde vermeld N te W (verder: de importeur). Op geen van deze stukken is vermeld dat de importeur beschikte over een aanwijzing in de zin van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: Wet OB). Op de factuur is geen btw-identificatienummer van de importeur opgenomen. 2.2.2. In het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting bij de rechtbank te Haarlem op 7 juni 2005 is onder meer opgenomen dat belanghebbende op de vraag van de voorzitter wat de reden was dat bij de invoer artikel 23 van de Wet OB niet vermeld was, heeft geantwoord dat dit is gebeurd omdat de “beschikking artikel 23 nog niet was binnengekomen, het besluit was nog niet genomen”. 2.3. Het geschil In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen: I. Zijn ter zake van de omzetbelasting bij invoer de wettelijke bepalingen inzake de douane ten aanzien van de berekening van kosten in verband met ambtelijke werkzaamheden van overeenkomstige toepassing? en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, II. Heeft de inspecteur terecht € 42 per op de aangifte vermeld artikel, ofwel in totaal € 126, aan kosten in rekening gebracht? 2.4. Relevante bepalingen Bij de beoordeling van het geschil heeft de Douanekamer de volgende bepalingen in aanmerking genomen. 2.4.1. Artikel 22, eerste lid, van de Wet OB luidt als volgt: “Ter zake van de belasting bij invoer zijn de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet (…) van overeenkomstige toepassing.” 2.4.2. Artikel 23 van de Wet OB bepaalt het volgende: “In afwijking van artikel 22 wordt de belasting ter zake van de invoer van goederen, bestemd voor aangewezen ondernemers en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, andere dan ondernemers, geheven van die ondernemers en lichamen. Bij ministeriële regeling worden onder daarbij te stellen voorwaarden regels gesteld omtrent de aanwijzing. Daarbij kan worden bepaald dat op verzoek een aanwijzing kan geschieden door de inspecteur.” 2.4.3. Omtrent de aanwijzing door de inspecteur bepalen de artikelen 17 en 18 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbeschikking), voor zover van belang, het volgende: Artikel 17 “1. Voor goederen opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage A worden voor de toepassing van artikel 23 van de wet aangewezen alle ondernemers en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, ander dan ondernemers.” Artikel 18 “1. Voor andere goederen dan bedoeld in de artikelen 17 en 17a wordt een verzoek om aanwijzing voor de toepassing van artikel 23 van de wet ingediend bij de inspecteur. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Bij inwilliging van het verzoek stelt de inspecteur een datum van ingang vast en kent hij aan de belanghebbende een btw-identificatienummer toe. (…) 5. Tenzij de inspecteur anders bepaalt, moet de belanghebbende voldoen aan de volgende voorwaarden: a. (…) b. bij aangifte ten invoer van de goederen worden bescheiden – een kopie-factuur, vracht- en ladingspapieren en dergelijke – overgelegd waaruit blijkt dat de goederen voor belanghebbende zijn bestemd en de regeling van artikel 23 van de wet van toepassing is. Op deze bescheiden moet het btw-identificatienummer zijn vermeld.” 2.4.4. Artikel 35, eerste lid, van de Douanewet, luidt als volgt: “Bij algemene maatregel van bestuur worden de gevallen vastgesteld waarin de belanghebbende ter zake van het verrichten van ambtelijke werkzaamheden kosten aan het Rijk is verschuldigd.” 2.4.5. Artikel 74, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van het Douanebesluit bepaalt als volgt: “Ter zake van het verrichten van de volgende ambtelijke werkzaamheden zijn kosten verschuldigd: (…) f. werkzaamheden verricht ter opheffing van de gevolgen van het door de belanghebbende niet naleven van de wettelijke bepalingen of van een te zijnen aanzien getroffen regeling; (…)” 2.5. Standpunten van partijen - De inspecteur 2.5.1. Het oordeel van de rechtbank dat artikel 35 van de Douanewet juncto artikel 74 van het Douanebesluit geen toepassing kunnen vinden, is onjuist. Op grond van artikel 22 van de Wet OB zijn de wettelijke bepalingen zoals gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, van de Douanewet van overeenkomstige toepassing. Het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende artikel 23 van de Wet OB niet heeft nageleefd is onjuist. Het is niet artikel 23 van de Wet OB dat belanghebbende niet heeft nageleefd: zij heeft op die bepaling immers bij de invoer geen beroep gedaan. Daarom is artikel 22 van de Wet OB onverkort van toepassing. Het bepaalde in – voor zover hier van belang – artikel 35 van de Douanewet en artikel 74 van het Douanebesluit is dan ook van overeenkomstige toepassing. Terecht is aan belanghebbende voor ieder artikel dat op de aangifte vermeld staat € 42 aan kosten in rekening gebracht, dat wil zeggen in totaal € 126. Voorts is de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door – enige dagen voor de zitting – partijen te informeren dat zij ter zitting de vraag aan de orde zou stellen of omzetbelasting bij invoer een “recht bij invoer” is. 2.5.2. Ter zitting heeft de inspecteur, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd. Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende voor het eerst de stelling ingenomen dat artikel 35 van de Douanewet niet van overeenkomstige toepassing is op de omzetbelasting bij invoer. Tot dan toe was slechts in geschil of terecht drie maal € 42 was berekend. Een behoorlijk verweer voeren op deze nieuwe stelling was niet mogelijk. Met deze grief is echter niet bedoeld te stellen dat de zaak moet worden teruggewezen. Er is terecht voor elk artikel op de aangifte € 42 aan kosten berekend. Als belanghebbende drie aangiften had ingediend, was immers ook drie maal € 42 aan kosten in rekening gebracht. Alleen bij zogeheten maandaangiften wordt het in rekening te brengen bedrag aan kosten gematigd. Daarvan is hier echter geen sprake. (Desgevraagd): de verklaring van belanghebbende als weergegeven in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, dat zij ten tijde van de invoer artikel 23 van de Wet OB niet heeft vermeld omdat de beschikking in de zin van artikel 23 van de Wet OB nog niet was binnengekomen aangezien het besluit nog niet was genomen, wordt niet bestreden. Niet is nagegaan wanneer c.q. met ingang van welke datum de importeur een aanwijzing in de zin van artikel 23 van de Wet OB heeft gekregen. - Belanghebbende 2.5.3. De douanewetgeving heeft geen betrekking op de omzetbelasting. Alleen voor de heffingsmethodiek van de omzetbelasting bij invoer wordt – als artikel 23 van de Wet OB althans niet van toepassing is – aansluiting gezocht bij de heffingsmethodiek inzake douanerechten. In casu is artikel 23 van de Wet OB van toepassing. Aan overeenkomstige toepassing van de douanewetgeving wordt daarom niet toegekomen. Als evenwel artikel 35 van de Douanewet en artikel 74 van het Douanebesluit van overeenkomstige toepassing zijn, is ten onrechte drie maal € 42 aan kosten is berekend. Er is één aangifte ingediend. Mitsdien kan hooguit éénmaal € 42 in rekening worden gebracht. 2.6. De overwegingen van de Douanekamer 2.6.1. De Douanekamer stelt voorop dat het bepaalde in artikel 23 van de Wet OB geen faciliteit, doch een dwingendrechtelijke bepaling is. De in deze bepaling opgenomen zogeheten verleggingsregeling wordt derhalve toegepast indien de goederen op het tijdstip waarop zich het belastbare feit invoer voordoet, bestemd zijn voor aangewezen ondernemers als bedoeld in – voorzover hier van belang – de artikelen 17 en 18 van de Uitvoeringsbeschikking. Wordt ten tijde van de invoer niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 23 van de Wet OB, dan vindt de heffing ter zake van invoer plaats met inachtneming van het bepaalde in artikel 22 van de Wet OB. 2.6.2. Nu de door belanghebbende ingevoerde goederen, als omschreven onder 2.2.1. niet zijn opgenomen in de bij de uitvoeringsbeschikking behorende bijlage A, moet worden vastgesteld dat deze niet behoren tot de goederen waarvoor op grond van artikel 17 van de uitvoeringsbeschikking voor de toepassing van artikel 23 van de Wet OB alle ondernemers zijn aangewezen. Gelet op de feiten moet mitsdien worden vastgesteld dat in het onderhavige geval uitsluitend aan toepassing van artikel 23 van de Wet OB kan worden toegekomen, indien de importeur op het tijdstip van de invoer een beschikking van de inspecteur houdende de aanwijzing voor toepassing van artikel 23 van de Wet OB had. 2.6.3. Als weergegeven onder 2.2.2 heeft belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting van de rechtbank verklaard dat bij de invoer van de goederen artikel 23 van de Wet OB niet is toegepast omdat de beschikking nog niet was binnengekomen c.q. het besluit nog niet was genomen. De Douanekamer heeft geen reden te twijfelen aan deze verklaring – de juistheid waarvan door de inspecteur niet wordt betwist – en verstaat deze verklaring aldus dat op datum waarop belanghebbende de litigieuze aangifte voor het vrije verkeer deed, haar opdrachtgever (nog) niet beschikte over een aanwijzing in de zin van artikel 23 van de Wet OB juncto artikel 18, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking. Reeds hierom moet worden vastgesteld dat ter zake van de invoer van de goederen de verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet OB, niet van toepassing is. 2.6.4. Uit hetgeen onder 2.6.1 tot en met 2.6.3 is overwogen volgt dat ingevolge artikel 22 van de Wet OB, ter zake van de omzetbelasting bij de invoer van de goederen de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet van overeenkomstige toepassing zijn. Tot deze bepalingen behoren, behalve artikel 236 van het Communautair douanewetboek (CDW), voorzover hier van belang, ook artikel 35 van de Douanewet en artikel 74 van het Douanebesluit inzake de verschuldigdheid van kosten. 2.6.5. Uit hetgeen onder 2.6.1 tot en met 2.6.4. is overwogen volgt dat het oordeel van de rechtbank op dit punt niet juist is en dat de inspecteur in zoverre daartegen terecht een grief naar voren heeft gebracht. 2.6.6. Echter om andere redenen dan door de rechtbank zijn overwogen zijn de litigieuze kosten naar het oordeel van de Douanekamer ten onrechte aan belanghebbende in rekening gebracht. 2.6.7. Uit hetgeen onder 2.6.4. is overwogen volgt dat belanghebbende haar verzoek tot terugbetaling heeft gestoeld op artikel 236 van het CDW. In de procedure van deze communautaire bepaling is niet voorzien in een heffing van kosten. Een aanvullende regeling op nationaal niveau voor de heffing van kosten in het kader van artikel 236 van het CDW acht de Douanekamer niet toelaatbaar. 2.6.8. Voorts heeft belanghebbende, als overwogen onder 2.6.3, ten tijde van de invoer op correcte wijze het bepaalde in artikel 22 van de Wet OB nageleefd. Niet-naleving van een te harer aanzien getroffen regeling doet zich in casu niet voor. Van werkzaamheden verricht ter opheffing van niet-naleving van wettelijke bepalingen of getroffen regelingen is derhalve geen sprake, hetgeen met zich brengt dat ook op de voet van de onder 2.4.4 en 2.4.5. weergegeven bepalingen van nationaal recht geen plaats is voor het berekenen van kosten. 2.6.9. Gelet op het vorenoverwogene behoeft het tweede geschilpunt geen bespreking. 2.7. Omvang van de rechtsstrijd Uit de tot de stukken van het geding behorende pleitnota van belanghebbende ten behoeve van het onderzoek ter zitting van de rechtbank, blijkt dat belanghebbende in ieder geval ter zitting van de rechtbank het standpunt heeft ingenomen dat de omzetbelasting bij invoer niet als “heffing bij invoer” in de zin van de Douanewet kan worden aangemerkt. Reeds hierom kan derhalve niet worden geoordeeld dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden. 2.8. Slotsom De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd met verbetering van gronden, als hiervoor aangegeven onder 2.6.1 tot en met 2.6.6. 2.9. Proceskosten en griffierecht 2.9.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.9.2. Nu de inspecteur hoger beroep heeft ingesteld en de uitspraak van de rechtbank in stand blijft, wordt op de voet van artikel 27l, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van de Staat een griffierecht geheven van € 414. 3. De beslissing De Douanekamer: - bevestigt de uitspraak van de rechtbank; - heft van de Staat der Nederlanden griffierecht ten bedrage van € 414. Aldus vastgesteld op 12 juni 2006 door mrs. F.H.M. Possen voorzitter, J.J.A.M. Kennis en M.E. van Hilten, leden van de Douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.C.M.G. van Aalst als griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.