Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX8589

Datum uitspraak2006-05-09
Datum gepubliceerd2006-06-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2523 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijstand betrokkene verlaagd met 100% voor de duur van één maand op de grond dat betrokkene niet is verschenen op de oproep. Zwaarte van de opgelegde maatregel.


Uitspraak

05/2523 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Boskoop (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 april 2005, 05/690 en 05/694 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 9 mei 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld en vervolgens nadere stukken ingediend. Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2005. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Matser en P. Heijkoop, beiden werkzaam bij de gemeente Boskoop. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Karkache, advocaat te Rotterdam. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden. Aan betrokkene is met ingang van 13 april 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) toegekend, zulks in aanvulling op de inkomsten uit zijn naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25% berekende uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid. In het kader van een door appellant aangeboden zogenoemd Work First-traject, gericht op de inschakeling van bijstandsgerechtigden in de arbeid, is betrokkene door het reïntegratiebedrijf Nieuwland opgeroepen om op 28 juli 2004 te verschijnen teneinde - voor 20 uren per week - te worden geplaatst bij het Leerbedrijf Tuinbouw. Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft appellant, met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 8, vierde lid, aanhef en onder c, en 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening gemeente Boskoop 2004 (hierna: Afstemmingsverordening), de bijstand van betrokkene met ingang van 1 augustus 2004 verlaagd met 100% voor de duur van één maand op de grond dat betrokkene niet is verschenen op de oproep van Nieuwland. Bij besluit van 27 januari 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene van 20 augustus 2004 tegen het besluit van 3 augustus 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover in hoger beroep van belang - heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proces-kosten, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 januari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De voorzieningen-rechter heeft daartoe allereerst vastgesteld dat appellant geen besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB heeft genomen op grond waarvan eerder dan met ingang van 1 januari 2005 uitvoering kon worden gegeven aan - onder andere - artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Afstemmingsverordening, zodat het primaire besluit van 3 augustus 2004 had moeten worden genomen met toepassing van - onder andere - artikel 14 van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) en het Maatregelen-besluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit). Aansluitend heeft de voorzieningenrechter, met verwijzing naar artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (hierna: IWWB), artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 10 oktober 2003 (Stb. 2003, 386) en artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB, overwogen dat appellant bij het besluit op bezwaar van 27 januari 2005 terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Afstemmingsverordening. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter echter geoordeeld dat appellant, gelet op artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR), niettemin het - gunstiger - sanctieregime van artikel 14 van de Abw en het Maatregelenbesluit had moeten toepassen, op grond waarvan een maatregel van 20% van de bijstand gedurende één maand in dit geval het uitgangspunt zou zijn. Daarbij is de voorzieningenrechter ervan uitgegaan dat de hier aan de orde zijnde verlaging van de bijstand van betrokkene moet worden aangemerkt als een “penalty” in de zin van artikel 15, eerste lid, van het IVBPR. De voorzieningenrechter heeft appellant opgedragen bij de hernieuwde besluitvorming te bezien welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat appellant zich eerst in het kader van de bezwaarschriftprocedure de ontbrekende (medische) onderbouwing voor zijn besluitvorming heeft verschaft. Tevens heeft de voorzieningenrechter appellant opgedragen daarbij te bezien of enige betekenis moet worden toegekend aan het gegeven dat bij besluit van 7 september 2004 de bijstand van betrokkene over de maanden september 2004 en oktober 2004 met 100% is verlaagd en bij besluit van 9 december 2004 over de maand december 2004 eveneens met 100%. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met verwijzing naar de beschrijving van het stelsel van gefaseerde invoering van de WWB en de IWWB in de onderdelen 4.1.2 en 4.1.3 van zijn uitspraak van 6 december 2005 (LJN: AU7664, gepubliceerd in JWWB 2006, nr. 7, RSV 2006, nr. 57, en USZ 2006, nr. 58) stelt de Raad, op grond van de door appellant in hoger beroep ingediende nadere stukken, allereerst vast dat appellant op 27 juli 2004 een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringregeling WWB heeft genomen, dat appellant aan dit besluit terugwerkende kracht tot 3 juni 2004 heeft toegekend en dat dit besluit op 4 augustus 2004 is bekendgemaakt. De Raad stelt vervolgens vast dat de door appellant aan het besluit van 27 juli 2004 toegekende terugwerkende kracht in strijd is met artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht, en voorts dat geen sprake is van een tijdige bekendmaking van dit besluit zoals voorgeschreven in artikel 2, vierde lid, van de Invoeringsregeling WWB. Dit betekent dat voor de gemeente Boskoop voor het eerst met ingang van 4 augustus 2004 toepassing kon worden gegeven aan - onder andere - artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Afstemmingsverordening. Appellant had dan ook het primaire besluit van 3 augustus 2004 moeten nemen met toepassing van artikel 14 van de Abw en het Maatregelenbesluit. Ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de IWWB dient het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van een bezwaarschrift dat na de peildatum (dat is: 31 december 2003, de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van de WWB en de IWWB) is ingediend tegen een op grond van de Abw met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de IWWB na de peildatum genomen besluit en waarop nog niet onherroepelijk is beslist op het tijdstip dat de bepaling vervalt op grond waarvan het besluit is genomen, nog te beslissen met toepassing van (de desbetreffende doorlopende bepaling(en) van) de Abw. De Raad is van oordeel dat ook een geval (als het voorliggende) waarin het primaire besluit had moeten worden genomen met toepassing van de Abw en het betrokken bestuursorgaan dit - ten onrechte - heeft nagelaten, onder het toepassings-bereik van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de IWWB valt. Hieruit volgt dat appellant (ook) het besluit op bezwaar van 27 januari 2005 had moeten nemen met toepassing van artikel 14 van de Abw en het Maatregelenbesluit, hetgeen echter niet is geschied. Met betrekking tot de inhoud van de besluitvorming van appellant is allereerst van belang dat vaststaat dat betrokkene op 28 juli 2004 niet is verschenen op de oproep van Nieuwland. De Raad is van oordeel dat appellant deze gedraging terecht heeft aangemerkt als het niet of niet voldoende meewerken aan een voor de inschakeling in de arbeid noodzakelijk geachte voorziening en dat niet is gebleken dat elke vorm van verwijtbaarheid bij betrokkene ontbreekt. De door betrokkene aangevoerde grond dat hij reeds voorafgaand aan het nemen van het primaire besluit van 3 augustus 2004 medisch onderzocht had moeten worden, leidt niet tot het door hem gewenste gevolg. De Raad ziet in een geval als het voorliggende voor het betrokken bestuursorgaan geen beletsel om in bezwaar alsnog te voorzien in een toereikende (medische) onderbouwing van de besluitvorming. Dat aan het sociaal-medisch rapport van 23 september 2004 en aan het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 november 2004 aanzienlijke gebreken kleven, ziet de Raad niet. Door betrokkene is op geen enkele wijze, bijvoorbeeld aan de hand van een medische verklaring, aannemelijk gemaakt dat hij om medische of andere redenen niet in staat was om op 28 juli 2004 te verschijnen op de oproep van Nieuwland om in het Leerbedrijf Tuinbouw te worden geplaatst. Op grond van de artikelen 3, derde lid, aanhef en onder b, en 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit bedraagt de in dit geval op te leggen maatregel in beginsel 20% van de bijstand gedurende één maand. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat met toepassing van artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw de maatregel op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Dat geldt ook voor het gegeven dat aan betrokkene nadien opnieuw sancties zijn opgelegd. Nu voorts in hetgeen betrokkene heeft aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw zijn gelegen, dient aan hem een maatregel van 20% van de bijstand gedurende één maand te worden opgelegd. Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat volgens vaste rechtspraak een maatregel als hier aan de orde niet kan worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie, zodat - eventuele - toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR niet aan de orde is. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - met verbetering van de gronden te bevestigen voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 27 januari 2005 is vernietigd en bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten zijn gegeven. Voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter, dient de aangevallen uitspraak echter te worden vernietigd. In zoverre doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en bepalen dat aan betrokkene met ingang van 1 augustus 2004 een maatregel wordt opgelegd van 20% van de bijstand gedurende één maand. De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 27 januari 2005 is vernietigd en bepalingen zijn gegeven omtrent griffierecht en proceskosten; Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat appellant met inachtneming daarvan een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen; Bepaalt dat aan betrokkene met ingang van 1 augustus 2004 een maatregel wordt opgelegd van 20% van de bijstand gedurende één maand; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Boskoop aan de griffier van de Raad. Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en C. van Viegen en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2006. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) R.C. Visser. PR/230506