![logo-zwart logo-zwart](/export/ad/ad59329DJKqloqcjh.jpeg)
Jurisprudentie
AX8367
Datum uitspraak2006-06-01
Datum gepubliceerd2006-06-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/208
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-06-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/208
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wet op de Registeraccountants
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 05/208 1 juni 2006
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna:
raad van tucht), gewezen op 31 januari 2005.
1. De procedure
Bij brief van 1 februari 2005 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn beslissing van 31 januari 2005 gegeven op een klacht, op 27 april 2004 ingediend door appellant tegen C RA, kantoorhoudende te D (hierna: betrokkene).
Bij een op 22 maart 2005 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
Bij brief van 7 april 2005 heeft appellant het beroepschrift toegelicht.
De raad van tucht heeft bij brief van 19 april 2005 stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 9 mei 2005 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Bij brief van 8 augustus 2005 heeft appellant zijn beroepschrift nader toegelicht en nog enkele stukken overgelegd.
Bij brief van 6 april 2006 heeft appellant verzocht om toezending van het klachtdossier, alsook nog enkele stukken overgelegd.
Bij griffiersbrief van 12 april 2006 is appellant – kort gezegd – meegedeeld dat alle stukken reeds aan hem zijn toegezonden, doch dat, indien hij het dossier op compleetheid wil controleren, de processtukken op de griffie ter inzage liggen.
Bij brief van 14 april 2006 heeft appellant bericht dat hij niet ter zitting zal verschijnen, alsook nog enkele stukken overgelegd.
Op 20 april 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar betrokkene aanwezig was. Appellant is, zoals aangekondigd bij brief van 14 april 2006, niet verschenen.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 In zijn beroepschrift heeft appellant de samenvatting van zijn klacht in de bestreden tuchtbeslissing niet specifiek bestreden, maar zijn verzet tegen deze beslissing gemotiveerd met een ‘omschrijving van de feiten en omstandigheden ontbinding v.o.f. E”. Deze omschrijving is zeer gedetailleerd zonder evenwel duidelijk te maken in welke aspecten de samenvatting van de klacht onjuist zou zijn. Dit klemt te meer, gelet op hetgeen in verband met het recht op verdediging van betrokkene is vereist, aangezien de klacht zoals die bij de raad van tucht is ingediend slechts een in zeer algemene termen een in verband met betrokkene gerezen bezwaar laat onderkennen, terwijl zowel het klaagschrift als de nader bij de raad van tucht ingediende stukken grotendeels een opsomming van vele feiten en ervaringen van appellant bevatten, waarvan niet inzichtelijk is hoe deze strekken tot onderbouwing van de volgens het klaagschrift jegens betrokkene gerezen bezwaren.
3.2 Met betrekking tot de beoordeling van de klacht door de raad van tucht merkt het College op dat, gelet op de weinig inzichtelijke wijze waarop appellant zijn bezwaren heeft geformuleerd en gestructureerd, waarbij een groot aantal gebeurtenissen worden opgesomd waarvan niet kenbaar is of en in hoeverre zij betrekking hebben op betrokkene en daarbij van belang zijn voor de beoordeling van het jegens hem geformuleerde bezwaar, van de raad van tucht niet gevergd kan worden dat hij een breed en diepgaand onderzoek instelt.
Het College is dan ook van oordeel dat de raad van tucht in dit geval heeft kunnen volstaan met de overweging dat hem uit de stukken die partijen in het kader van de klachtprocedure hebben ingediend, niet is gebleken van enige gedraging van betrokkene die tuchtrechtelijk laakbaar is.
Hetgeen appellant verder nog in beroep heeft aangevoerd regardeert de juistheid van de bestreden tuchtbeslissing niet.
3.3 Het beroep moet derhalve worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op Titel II van de Wet RA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Venekamp
1086/04.20
DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS
EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN
TE 'S-GRAVENHAGE
heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:
A,
wonende te B,
klager,
C O N T R A:
C RA,
kantoorhoudende te D,
verweerder.
1. PROCEDUREVERLOOP
1.1 De Raad heeft kennisgenomen van de gewisselde stukken, waaronder de klacht van 27 april 2004 aangevuld bij brief van 17 mei 2004, het verweer van 22 juni 2004, de repliek van 13 augustus 2004 en de dupliek van 9 september 2004.
1.2 De klacht is behandeld ter openbare zitting van de Raad van 13 december 2004, alwaar verweerder is verschenen. Klager is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2. VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de schriftelijke stukkenwisseling en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.
2.1 Klager is tezamen met zijn echtgenote F en zijn zoon G vennoot geweest in de vennootschap onder firma E, gevestigd te B.
2.2 De accountancybelangen van klager en de vennootschap onder firma werden tot eind 2000/begin 2001 behartigd door H AA, verbonden aan I B.V. te D, hierna: I. Nadien is de belangenbehartiging voortgezet door C RA, als kantoordirecteur verbonden aan I.
2.3 Op 18 juli 2001 heeft verweerder een bespreking gevoerd met klager, diens echtgenote F en hun zoon G aangaande de overdracht van hun bedrijf per 1 januari 2001 aan laatstgenoemde.
2.4 Bij brief van 3 oktober 2001 heeft verweerder de conceptjaarrekening 2000 aan klager en zijn echtgenote toegezonden. Bij de toezending heeft verweerder gerefereerd aan de eerder besproken overname van de stomerij per 1 januari 2001 door de zoon G. In die brief verzocht verweerder om toestemming om een taxatie van de gebouwen te laten opmaken, zodat verweerder in staat zou zijn een stakingsbalans samen te stellen.
2.5 Op 24 november 2001 is klagers echtgenote na een langdurige ziekte overleden.
2.6 Verweerder heeft, nadat de taxatie was uitgevoerd, de stakingsbalans per 31 december 2000 opgesteld en in het bezit van klager gesteld.
2.7 Klagers zoon heeft de onderneming elders, te weten in J voortgezet.
3. KLACHT
3.1 De Raad begrijpt de klacht aldus dat klager verweerder verwijt zich schuldig te hebben gemaakt aan laakbaar handelen c.q. oplichterij in het kader van de beëindiging van de vennootschap onder firma en de overgang van het bedrijf aan klagers zoon.
4. VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd verweerd, op welk verweer hierna zonodig wordt ingegaan.
5. BEOORDELING VAN DE KLACHT
5.1 In de opstelling van de klacht heeft klager onduidelijkheid laten bestaan over de verwijten welke hij aan verweerder maakt. De klacht behelst een opsomming van feiten en ervaringen van klager, waarbij klager laat doorklinken dat hij bezwaren heeft tegen het handelen van verweerder, alsmede het handelen van zijn advocaat en de betrokken notaris. In specifieke verwijten is de klacht niet of nauwelijks uitgewerkt. In de conclusie op pagina 3 van zijn klacht heeft klager een aantal vragen opgeworpen, waarvan echter niet duidelijk is of die vragen, afgezien van het feit dat ze door verweerder zijn beantwoord, zijn aan te merken als verwijten van tuchtrechtelijke aard.
5.2 De zoëven bedoelde vragen zijn in het verweer door verweerder beantwoord dan wel, voorzover deze vraagpunten een mededeling inhielden, weersproken.
Voorzover te dezer zake relevant, heeft verweerder aangevoerd dat tijdens de bespreking van 18 juli 2001 aan de orde is gekomen dat alle vennoten aanwezig waren en dat is gesproken over de vraag hoe de overdracht van de onderneming aan klagers zoon zou plaatsvinden, waarbij uitgangspunt was dat die overdracht per 1 januari 2001 plaatsvond. Daarbij waren alle partijen het eens dat dit niet op schrift behoefde te worden gesteld. Verweerder heeft derhalve geen opdracht tot het maken van een schriftelijk stuk verkregen.
Voorts heeft verweerder aangevoerd dat de jaarrekening 2001 niet met klager besproken is, omdat vanaf 1 januari 2001 de onderneming in handen van klagers zoon was. Verweerder heeft, aldus zijn verweer, wel een overzicht van de kapitaalrekening van klager aan hem verzonden.
Ten aanzien van de waarde van het bedrijfspand heeft verweerder aangevoerd dat deze is vastgesteld door een externe taxateur en heeft verweerder verwezen naar de WOZ-waarde op de aanslag 1999.
5.3 Vorenstaand verweer is door klager niet dan wel onvoldoende weersproken. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat uit de stukken die partijen in het kader van de onderhavige klachtprocedure hebben ingediend, niet is gebleken van enige gedraging van verweerder die tuchtrechtelijk laakbaar is. Klager heeft bovendien het verstrekkende verwijt van oplichterij op geen enkele wijze onderbouwd.
De klacht dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
5.4 Deze beslissing berust op artikel 33 Wet op de Registeraccountants en artikel 5 GBR-1994.
6. BESLISSING
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten te 's-Gravenhage:
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.P.H.M. van den Wildenberg, voorzitter, W. de Bruijn RA en P.A.S. van der Putten RA, leden, in aanwezigheid van mr. P. Rijpstra, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 31 januari 2005 door mr. S.C.H. Koning, plv. voorzitter.
secretaris voorzitter