Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX8291

Datum uitspraak2006-06-06
Datum gepubliceerd2006-06-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 06/2259HOREC
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verweerder heeft bij het bestreden besluit de verleende vergunning ingetrokken en verzoekster bericht dat zij met ingang van 1 mei 2006 het schenken van alcoholhoudende dranken moet staken. Verweerder heeft deze intrekking gebaseerd op een naar aanleiding van een vergunningaanvraag van café [café] te Amsterdam desgevraagd door het landelijk Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau BIBOB) op 8 september 2005 aan verweerder dan wel de burgemeester van de gemeente Amsterdam uitgebracht advies (hierna: het BIBOB-advies).
Zie ook AX5855.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen Voorlopige voorzieningen UITSPRAAK in het geding met reg. nr. AWB 06/2259HOREC van: [bedrijf] Exploitatie BV, gevestigd te Amsterdam, verzoekster, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Abeln, tegen: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Boermans. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 27 april 2006 het verzoek ontvangen om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van 27 april 2006 gericht tegen het besluit van verweerder van 11 april 2006. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 24 mei 2006. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekster dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure Verweerder heeft aan verzoekster op 1 december 2003 een vergunning verleend ingevolge de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) voor het hotel [hotel], gevestigd in de [adres] te Amsterdam (hierna: de inrichting). Verweerder heeft bij het bestreden besluit de verleende vergunning ingetrokken en verzoekster bericht dat zij met ingang van 1 mei 2006 het schenken van alcoholhoudende dranken moet staken. Verweerder heeft deze intrekking gebaseerd op een naar aanleiding van een vergunningaanvraag van café [café] te Amsterdam desgevraagd door het landelijk Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau BIBOB) op 8 september 2005 aan verweerder dan wel de burgemeester van de gemeente Amsterdam uitgebracht advies (hierna: het BIBOB-advies). Verzoekster heeft tegen het besluit van 11 april 2006 bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Standpunten van partijen. Verweerder is van mening dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Deze mening wordt gebaseerd op het BIBOB-advies, dat is gebaseerd op een combinatie van informatie uit verschillende bronnen, waaronder CIE-informatie en het rapport van Fijnaut/Bovenkerk “Inzake Opsporing”, justitiële documentatie en informatie van de Kamer van Koophandel. Uit het BIBOB-advies leidt verweerder af dat verzoekster in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot [zakenpartner 1] (hierna: [zakenpartner 1]) enerzijds en . [zakenpartner 2] (hierna: [zakenpartner 2]) anderzijds, gelet op de verwevenheid van de bedrijven van [zakenpartner 1] en zijn broer met verzoekster enerzijds en [zakenpartner 2] anderzijds, zoals blijkend uit het BIBOB-advies. Met betrekking tot de eerste bestaat het vermoeden dat hij zich bezighoudt met grootschalige handel in verdovende middelen en gelden witwast. Dit als “redelijk ernstig” gekwalificeerd vermoeden is gebaseerd op een rapport van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van de politie Amsterdam-Amstelland, dat informatie bevat uit de jaren 2000-2003, in welke periode meerdere informanten zich bij de politie hebben gemeld met deze informatie. De informatie wordt door de politie als zodanig betrouwbaar beoordeeld, dat deze is doorgespeeld aan het Bureau. Ook is deze ter goedkeuring voorgelegd aan de officier van justitie. Aan de ernst van het vermoeden wordt verder bijgedragen door het feit dat [zakenpartner 1] in 1999 is veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf voor onder andere handel in softdrugs naar Zwitserland in de periode 1990-1994. Voorts speelt de ondoorzichtige bedrijvenstructuur van de bedrijven waarin [zakenpartner 1] een zakelijk belang heeft, aldus verweerder, een rol. Met betrekking tot [zakenpartner 2] is sprake van een als ernstig gekwalificeerd vermoeden van overtreding van de Opiumwet. Uit een rechtshulpverzoek van Italië is beschreven dat [zakenpartner 2] en haar man ervan worden verdacht leveranciers te zijn van zowel hard- als softdrugs, welke verdenking is gebaseerd op onder meer verklaringen van verdachten, afgeluisterde telefoongesprekken en bankonderzoeken. [zakenpartner 2] heeft € 100.000,- betaald aan de Italiaanse justitie in het kader van een schikking om verdere strafvervolging te voorkomen. Zij heeft verder een melding van een verdachte ongebruikelijke transactie in het kader van de Wet MOT op haar naam staan, aldus verweerder. Verzoekster heeft bestreden dat verweerder zich voor de weigering dan wel intrekking van de vergunningen op het BIBOB-advies mochten baseren. De CIE-informatie waarop het Advies zich baseert is oncontroleerbaar en zonder concreet bewijs, het Rapport van Fijnaut/Bovenkerk suggestief en niet ondersteund door feiten. Verzoekster heeft verweerder aangeboden alle informatie te verifiëren, maar verweerder heeft daar geen gebruik van gemaakt. Verzoekster heeft weersproken dat [zakenpartner 1] grootschalig in drugs handelt en witwast. De broers [zakenpartner 1] zijn voorts bezig elke samenwerking met [zakenpartner 2] te verbreken zodat deze relatie niet meer van belang is. Volgens verzoekster werd uit de stukken van de Italiaanse autoriteiten duidelijk dat er geen bewijs was voor de betrokkenheid van [zakenpartner 2] zelf bij de drugshandel. Dat er toch werd uitgeleverd, heeft te maken met de beperkte, formele toets die de rechtbank te dien aanzien moet doen. Verzoekster heeft voorts informatie van een reeks instanties ingebracht ter staving van haar standpunt dat met betrekking tot de inrichting geen sprake is van onregelmatige kasstromen: een ING-onderzoek door een extern bureau waarop een verhoging van de kredietfaciliteit voor de broers [zakenpartner 1] is gevolgd, en een accountantsonderzoek dat de bedrijvenstructuur waarin verzoekster en de broers [zakenpartner 1] zijn betrokken niet als complex beschrijft. Verweerder heeft deze informatie volgens verzoekster niet weerlegd en is ook niet ingegaan op een aanbod van de ING om een toelichting te geven. Ook bij twee controles van het Horeca Interventie Team zijn geen onregelmatigheden geconstateerd. Verzoekster heeft verweerder laten weten alle medewerking te verlenen, aangeboden een onafhankelijke accountant aan te stellen die de administratie van alle betrokken (rechts)personen mag onderzoeken, aangeboden om door verweerder te kiezen mensen in de inrichting aan te stellen die de kasstromen moeten controleren en aangeboden om het management van de inrichting tijdelijk door verweerder te laten “kiezen”. Verweerder doet hier niets mee, aldus verzoekster. Ter zitting heeft verzoekster voorts nog (kort samengevat) het volgende betoogd. Slechts indien vaststaat dat strafbare feiten zijn gepleegd kan toepassing worden gegeven aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet BIBOB). De rechter dient vol te toetsen of deze situatie zich voordoet. Toepassing van het BIBOB-instrumentarium moet worden aangemerkt als een criminal charge, hetgeen betekent dat het bepaalde in artikel 6, tweede lid van het EVRM van toepassing is, en dat in gevallen als het onderhavige toepassing dient te worden gegeven aan de onschuldpresumptie. Dat laatste vloeit evenzeer voort uit de zorgvuldigheid die bij het nemen van besluiten als het onderhavige in acht dient te worden genomen. De rechter overweegt als volgt. De rechter stelt allereerst vast dat verweerder het BIBOB-advies in het geding heeft gebracht en heeft meegedeeld dat uitsluitend de rechter kennis zal mogen nemen van dit advies. Bij beslissing van 17 mei 2006 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat deze beperking van de kennisneming van het BIBOB-advies gerechtvaardigd is. Verzoekster heeft ter zitting de rechter toestemming verleend om mede op grondslag van het BIBOB-advies uitspraak te doen. Toepasselijke wettelijke bepalingen Ingevolge artikel 31, tweede lid, onder d, van de DHW kan een vergunning worden ingetrokken indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet BIBOB). Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wet BIBOB kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of nog te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet BIBOB wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b. in geval van vermoeden de ernst daarvan, c. de aard van de relatie en d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet BIBOB staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in onder meer het tweede lid, indien: c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet BIBOB vindt de intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van het gevaar. Toetsingskader De rechter stelt vast dat artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB aan het bestuursorgaan een bevoegdheid toekent tot het weigeren van een aangevraagde beschikking dan wel de intrekking van een gegeven beschikking. Aangezien het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid dient de rechter de aanwending van die bevoegdheid terughoudend te toetsen. Voormelde bevoegdheid van bestuursorganen ontstaat eerst - voor zover hier relevant - wanneer vaststaat dat ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om de in het eerste lid van artikel 3, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB vermelde situatie in het leven te roepen. Ten behoeve van de beoordeling door het bestuursorgaan van de vraag of er ernstig gevaar bestaat heeft de wetgever het BIBOB-instrumentarium in het leven geroepen. Blijkens de wetgeschiedenis heeft de wetgever daarbij betrokken dat bestuursorganen niet voldoende zijn geëquipeerd om onderzoek te doen naar de relevante feiten en de waardering daarvan. Uit de hiervoor weergegeven overwegingen van de wetgever vloeit voort dat een bestuursorgaan bij de beoordeling van de vraag of hij bevoegd is om toepassing te geven aan artikel 3 van de Wet BIBOB in belangrijke mate mag afgaan op de advisering van het Bureau BIBOB, waar het gaat om de vaststelling van relevante feiten en de waardering daarvan. Dit volgt overigens ook uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3:9 van de Awb, nu de wetgever in dat kader heeft overwogen dat naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen, het bestuursorgaan meer mag afgaan op de expertise van het adviesorgaan, zodat de controle op de zorgvuldigheid waarmee het onderzoek is verricht een marginaler karakter zal kunnen hebben. Dit alles neemt evenwel niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan zal moeten vergewissen dat het onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze totstandgekomen is en dat het advies inhoudelijk concludent is, dat wil zeggen dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Indien een geschil als het onderhavige aan de bestuursrechter wordt voorgelegd zal deze, in het kader van de beantwoording van de vraag of zich ernstig gevaar voordoet, vol moeten toetsen of het bestuursorgaan terecht het standpunt heeft ingenomen dat de door het Bureau BIBOB vastgestelde feiten de inhoud van het advies kunnen dragen. Werking van artikel 3 van de Wet BIBOB Verzoekster heeft, kort samengevat, aangevoerd dat uit het tweede lid van artikel 3 van de Wet BIBOB in samenhang met het bepaalde in het eerste lid, onder a, van dat artikel blijkt dat bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid van dat artikel pas ontstaat indien de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten waarvan vaststaat dat zij daadwerkelijk gepleegd zijn. De rechter is van oordeel dat deze uitleg niet strookt met de letterlijke tekst van artikel 3 van de Wet BIBOB en met de bedoeling van de wetgever. Uit het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef, en sub a, van de Wet BIBOB blijkt dat de aanwezigheid van een ernstig gevaar dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten, kan worden vastgesteld op basis van aan feiten en omstandigheden te ontlenen aanwijzingen of een redelijkerwijs vast te stellen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. In de memorie van toelichting bij artikel 3 van de Wet BIBOB is dienaangaande het volgende opgenomen: “In het tweede lid is aangegeven langs welke weg wordt gekomen tot de vaststelling van de mate van gevaar dat de subsidie of vergunning mede wordt gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten. Er moet ingevolge onderdeel a sprake zijn van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als hier bedoeld. Door de zinsnede “feiten en omstandigheden” wordt aangegeven dat er concrete indicaties dienen te zijn gevonden voor de betrokkenheid bij strafbare feiten als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid. Deze feiten en omstandigheden kunnen blijken uit justitiële en politiële gegevens, zoals als dan niet onherroepelijke veroordelingen van de in het onderhavige artikel bedoelde natuurlijke en rechtspersonen, door hen aangegane transacties, en de hen betreffende opsporings- en vervolgingsacties. Deze feiten en omstandigheden zijn uiteraard niet alle even zwaarwegend voor de vaststelling of er sprake is van een relatie met strafbare feiten Dit is tot uitdrukking gebracht in de zinsnede “die er op wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden, waarbij het “erop wijzen” doelt op veroordelingen, en het “redelijkerwijs doen vermoeden” op transacties en opsporings- en vervolgingsacties." Uit het vorenstaande volgt dat de eerdergenoemde begrippen 'aanwijzingen' en 'redelijkerwijs vast te stellen vermoeden' zowel betrekking hebben op de relatie tussen de betrokkene en de strafbare feiten als op het gepleegd zijn van de strafbare feiten. Verzoeksters stelling dat uit artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet BIBOB blijkt dat de in het eerste lid van dat artikel bedoelde bevoegdheid uitsluitend ontstaat indien de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten waarvan vaststaat dat zij die daadwerkelijk gepleegd zijn, slaagt dan ook niet. Artikel 6 EVRM en onschuldpresumptie Van een criminal charge, en daarmee de toepasselijkheid van artikel 6, tweede lid van het EVRM, is sprake indien is voldaan aan de maatstaven die door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) zijn ontwikkeld. Volgens deze maatstaven moeten bij de beoordeling in aanmerking worden genomen de aard van de overtreden norm, de kring van degenen tot wie die norm is gericht en het doel, de aard en de ernst van de sanctie die met de overtreding wordt geriskeerd. Voorts is van betekenis of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafbaar feit is gekwalificeerd (zie ABRvS 2 november 2005, LJN: AU5402). Allereerst wordt opgemerkt dat met artikel 3, eerste lid, aanhef, en onder a, van de Wet BIBOB niet beoogd is de overtreding van normen te bestraffen. Uitgangspunt van de Wet BIBOB is dat de wetgever het in het kader van het publieke belang wenselijk heeft geacht een bestuurlijk -preventief werkend- instrument te maken waarmee kan worden voorkomen dat ongewild criminele activiteiten worden gefaciliteerd. Onder bepaalde in de wet voorziene omstandigheden kan een vergunning worden geweigerd of ingetrokken. Daarbij speelt de vraag of die omstandigheden aan de vergunningaanvrager of -houder verweten kunnen worden in het geheel geen rol. Voorts blijkt uit de Wet BIBOB en de wetsgeschiedenis geenszins dat met de intrekking van de vergunning afschrikking door middel van leedtoevoeging is beoogd. Dat toepassing van het BIBOB-instrument door een betrokkene als leedtoevoeging kan worden ervaren doet daar niet aan af. Evenmin is voor het al dan niet punitieve karakter van de maatregel op zichzelf bepalend de ernst van het effect van een toe te passen dan wel toegepaste maatregel. Tot slot wordt opgemerkt dat in het nationale recht de Wet BIBOB geen onderdeel uitmaakt van het strafrecht. Gelet op het vorenstaande wordt verzoekster niet gevolgd in haar stelling dat de bestuurlijke maatregel van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB als een criminal charge dient te worden aangemerkt zodat reeds hierom geen sprake is van strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Aangaande de verwijzing van verzoekster naar hetgeen de wetgever in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel vierde tranche Awb ten aanzien van de bestuurlijke boete heeft overwogen, wijst de rechter erop dat een essentieel verschil bestaat tussen de bestuurlijke boete en toepassing van het BIBOB-instrumentarium omdat de bestuurlijke boete, gelet op de aard en het doel ervan, wel dient te worden aangemerkt als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM. Voormelde overwegingen van de wetgever zijn dan ook niet van toepassing op de rechterlijke toetsing in een zaak als de onderhavige. Ter zitting heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat, los van het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, de onschuldpresumptie de zorgvuldigheid, die inzake de besluitvorming in BIBOB-zaken in acht dient te worden genomen, inkleurt. Gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Wet BIBOB kan de rechter niet anders dan constateren dat de Wet BIBOB niet uitgaat van de onschuldpresumptie. Uit genoemde bepaling noch de toelichting daarop blijkt dat volledig bewijs naar strafrechtelijke normen met betrekking tot het gepleegd zijn van strafbare feiten wordt vereist. Een redelijkerwijs vast te stellen vermoeden dat strafbare feiten zijn gepleegd door een persoon waarmee de vergunningaanvrager/-houder in relatie staat, is immers voldoende voor toepassing van genoemd artikel. Dat laat uiteraard onverlet dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, een bestuursorgaan in gevallen als het onderhavige op zorgvuldige wijze zal dienen te beoordelen en deugdelijk te motiveren of de door het Bureau BIBOB vastgestelde feiten de conclusie dat er sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIBOB rechtvaardigen en dat de bestuursrechter die beoordeling, met inachtneming van de in artikel 3 van de Wet BIBOB neergelegde criteria, vol dient te toetsen. Beoordeling van het besluit op [zakenpartner 1] toegespitst. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door Bureau BIBOB vastgestelde feiten omtrent [zakenpartner 1] een ernstig gevaar opleveren in de zin van artikel 3 van de Wet BIBOB wordt het volgende overwogen. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat [zakenpartner 1] in 2000 is veroordeeld ter zake van in het tijdvak van 1991 tot 1994 begane strafbare feiten op zich zelf genomen naar alle waarschijnlijkheid niet zou hebben geleid tot toepassing van artikel 3 van de Wet BIBOB. De conclusie die daaruit moet worden getrokken is dat verweerder zeer veel gewicht heeft toegekend aan de in het advies opgenomen feiten met betrekking tot de betrokkenheid van [zakenpartner 1] bij strafbare feiten in het tijdvak van 2001 tot 2003. Met betrekking tot de door de CIE aan het Bureau BIBOB hierover verstrekte informatie heeft de rechter geconstateerd dat deze afkomstig is van niet nader genoemde informanten en dat geenszins duidelijk is (geworden) op welke concrete feiten en omstandigheden die informanten zich beroepen. Voorts blijkt uit de hiervoor geciteerde passage uit de memorie van toelichting bij artikel 3 van de Wet BIBOB dat niet alle feiten en omstandigheden even zwaarwegend zijn. Bovendien is ten aanzien van gegevens uit politieregisters in de memorie van toelichting in paragraaf 3.3.1. aangegeven dat rechtstreekse verstrekking van politiële gegevens niet wenselijk is omdat de gegevens in het politieregister niet altijd betrouwbaar zijn. Verder heeft de rechter geconstateerd dat niet is gebleken dat de informatie van de informanten heeft geleid tot enige strafrechtelijke vervolging of het starten van een gerechtelijk vooronderzoek. Met de door verweerder ter zitting aangevoerde omstandigheid dat volgens informatie van het Bureau BIBOB gegevens pas worden opgenomen in politiële registers indien er een redelijk vermoeden voor het begaan van strafbare feiten bestaat, wordt naar het oordeel van de rechter nog niet aannemelijk dat in het onderhavige geval het juiste gewicht is toegekend aan de verklaringen van de informanten. De omstandigheid dat de CIE-rapportage aan een officier van justitie is voorgelegd impliceert naar het oordeel van de rechter nog niet dat de officier van justitie de informatie op betrouwbaarheid heeft getoetst. In dit verband wordt opgemerkt dat ingevolge artikel 14, tweede lid van de Wet BIBOB een BIBOB-advies, alvorens het aan een bestuursorgaan wordt aangeboden, aan een officier van justitie wordt voorgelegd met het oog op de beoordeling of daarin gegevens zijn opgenomen waarvan het gebruik een zwaarwegend strafvorderlijk belang schaadt. Deze beoordeling wordt gedaan in het kader van strafvorderlijke belangen en hoeft geenszins tevens een beoordeling naar de betrouwbaarheid van de in politiële registers opgenomen informatie in te houden. Gelet op het vorenstaande zijn er naar voorlopig oordeel van de rechter te veel vragen en onduidelijkheden over de inhoud en betrouwbaarheid van de in de CIE-rapportage opgenomen informatie en had verweerder deze in het BIBOB-advies opgenomen informatie niet zonder een nader onderzoek te (laten) verrichten aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. De rechter is dan ook van oordeel dat in de stukken thans een onvoldoende basis is te vinden voor een ernstig vermoeden dat [zakenpartner 1] in de jaren 2000-2003 betrokken was bij grootschalige drugshandel en het witwassen van gelden. Verweerder zal zich bij de te nemen beslissing op het bezwaarschrift nader over de inhoud en de betrouwbaarheid van de door de CIE verstrekte informatie dienen te beraden. Beantwoording van de vraag of ten aanzien van verzoekster en [zakenpartner 1] aan het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c en d, alsmede artikel 3, vierde lid, van de Wet BIBOB is voldaan, behoeft in het licht van het voorgaande thans geen bespreking. De rechter ziet, ondanks vorenstaand voorlopig oordeel, geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Daartoe wordt overwogen dat verweerder zich bij het bestreden besluit tevens op het standpunt heeft gesteld dat de door Bureau BIBOB vastgestelde feiten omtrent [zakenpartner 2] een ernstig gevaar opleveren in de zin van artikel 3 van de Wet BIBOB, en dat dit standpunt wel de rechterlijke toets kan doorstaan. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Beoordeling van het besluit toegespitst op [zakenpartner 2]. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat er een vermoeden is van het overtreden van de Opiumwet door [zakenpartner 2]. Gesteld is dat er sprake is van een rechtshulpverzoek van de Italiaanse autoriteiten tot huiszoeking van door [zakenpartner 2] gebruikte locaties. Hierop is [zakenpartner 2] ter uitlevering aan Italië aangehouden. In het rechtshulpverzoek is beschreven dat in Italië van handel in drugs verdachte personen [zakenpartner 2] en haar ex-echtgenoot hebben aangewezen als leveranciers van verdovende middelen zoals cocaïne, ecstasy en marihuana. De leveringen van drugs zouden in de periode van 1993 tot 2001 hebben plaatsgevonden. Met betrekking tot de ernst van het vermoeden heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat behalve de verklaringen van de verdachten de betrokkenheid van [zakenpartner 2] ook blijkt uit afgeluisterde telefoonaansluitingen bij [zakenpartner 2] en haar ex-echtgenoot, het afluisteren van ruimtes door de Italiaanse politie, het doen van bankonderzoeken en de resultaten van een systeem van satellietpeiling bij de auto van een van de verdachten. Verweerder heeft voorts naar voren gebracht dat ook in Nederland een rechter-commissaris de hierboven geschetste informatie heeft beoordeeld, hetgeen resulteerde in het uitvoeren van huiszoekingen en het aanhouden van [zakenpartner 2] ter uitlevering aan Italië. Ook is naar voren gebracht dat [zakenpartner 2] met de Italiaanse autoriteiten een transactie heeft getroffen om verdere strafvervolging te voorkomen. Tot slot heeft verweerder gewezen op een geldwisseling door [zakenpartner 2] voor een bedrag van fl. 90.000,- , gevolgd door een storting van het bedrag op haar eigen rekening en een ongebruikelijke transactie die als verdacht is aangemeld. Verzoekster moet worden toegegeven dat het treffen van een transactie geenszins de erkenning inhoudt dat het strafbare feit, waarvan [zakenpartner 2] werd verdacht, door haar is gepleegd. Dit neemt niet weg dat die transactie volgens de memorie van toelichting bij artikel 3 van de Wet BIBOB een grond kan opleveren voor het vermoeden dat [zakenpartner 2] in relatie staat tot strafbare feiten. De rechter is van oordeel dat de door verweerder op basis van het BIBOB-advies in aanmerking genomen feiten voldoende onderbouwing vormen voor het standpunt van verweerder dat gelet op de transactie, bezien in samenhang met de overige door verweerder in het bestreden besluit vermelde omstandigheden, ernstig doen vermoeden dat [zakenpartner 2] de Opiumwet heeft overtreden. Tegenover het oordeel van verweerder heeft verzoekster gesteld dat [zakenpartner 2] de transactie op puur zakelijke gronden is gesloten en dat volgens de rechtbank die over [zakenpartner 2]’s uitleveringsverzoek heeft geoordeeld de betrokkenheid van [zakenpartner 2] ondergeschikt was aan die van haar echtgenoot. De rechter is van oordeel deze omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden, nu op basis van het totaal der beschikbare gegevens afdoende kan worden vastgesteld dat er een ernstig vermoeden is dat [zakenpartner 2] redelijk recent betrokken was bij het plegen van strafbare feiten. De rechter volgt met betrekking tot de aard van de relatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, sub c, en artikel 3, vierde lid, van de Wet BIBOB verweerders standpunt dat [zakenpartner 2] leiding geeft aan dan wel zeggenschap heeft over verzoekster. Niet in geschil is dat [zakenpartner 2] enig aandeelhouder en bestuurder is van [...] Holding BV en dat deze besloten vennootschap directeur van verzoekster is. Dat [zakenpartner 2], naar verzoekster heeft gesteld, al geruime tijd geen bemoeienis met verzoekster heeft gehad doet, daargelaten de juistheid van die stelling, niet ter zake. [zakenpartner 2] is immers via haar besloten vennootschap nog steeds directeur van verzoekster en zij kan de bemoeienis met verzoekster op elk moment in volle omvang hervatten. Dat, naar verzoekster heeft gesteld, op dit moment [zakenpartner 2] en verzoekster bezig zijn de zakelijke verbanden te verbreken, doet niet af aan het feit dat die verbanden er thans nog wel zijn, terwijl ter zitting is aangegeven dat met de ‘ontvlechting” nog enige tijd zal zijn gemoeid. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet BIBOB wordt de mate van het gevaar (ook) vastgesteld op basis van de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het BIBOB-advies blijkt dat er sterke aanwijzingen zijn dat [zakenpartner 2] en haar (ex)echtgenoot meer dan 1 miljoen euro zouden hebben verdiend aan de handel in verdovende middelen. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat in het algemeen kan worden gesteld dat door de handel in verdovende middelen en het witwassen van de opbrengsten daarvan, grote financiële voordelen te halen zijn. De rechter is van oordeel dat in het BIBOB-advies afdoende is onderbouwd dat er sterke aanwijzingen zijn dat [zakenpartner 2] een groot voordeel uit drugstransacties heeft genoten. Daarbij wijst de rechtbank enerzijds op de duur van de periode waarin die transacties hebben plaatsvonden, en anderzijds op het feit van algemene bekendheid dat met drugshandel veel geld wordt verdiend. De rechter is op basis van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om door [zakenpartner 2] uit drugshandel verkregen of nog te verkrijgen gelden te benutten. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit van verweerder verwacht had mogen worden dat deze was ingegaan op het aanbod tot het uitvoeren van controles op verzoeksters bedrijfsvoering, op de werkvloer, en administratief. Voorts heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen gewicht heeft gehecht aan de diverse rapportages en bevindingen van derden, waaruit zou blijken dat haar bedrijfsstructuur in het geheel niet ondoorzichtig is, en waarin verklaringen worden gegeven voor diverse ongebruikelijke financiele transacties. De rechter is van oordeel dat nu met het BIBOB-instrumentarium is beoogd om preventieve maatregelen te nemen ter voorkoming van criminele invloeden op kwetsbare maatschappelijke terreinen, verweerder geen gebruik behoefde te maken van hetgeen is aangeboden door verzoekster. Ook als immers geconstateerd zou worden dat er geen aanwijzingen in de bedrijfsvoering zijn te vinden dat het gevaar dat artikel 3 van de Wet BIBOB beoogt te voorkomen zich thans verwezenlijkt, dan is daarmee nog geen enkele garantie geboden dat dit in de toekomst niet alsnog zal gebeuren. Voor wat betreft de verklaringen en bevindingen van derden merkt de rechtbank op dat het gegeven dat een grote bank bereid is om verzoekster dan wel [zakenpartner 1] te financieren niet wegneemt dat verzoekster een eigen beoordelingsverplichting heeft met betrekking tot het in artikel 3 van de Wet BIBOB genoemde ernstige gevaar. Tenslotte is de rechter van oordeel dat op basis van de informatie van verzoekster de door verweerder aangehaalde financiële transacties wellicht in een ander daglicht kunnen worden bezien. Daaraan kan echter niet zoveel gewicht worden gehecht dat de bevindingen van verweerder niet meer als concludent kunnen worden aangemerkt. Evenredigheid en afweging van belangen De rechter is van oordeel dat de intrekking van de vergunning niet onevenredig is aan de mate van het gevaar. Zoals reeds is overwogen, is sprake van een ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit door [zakenpartner 2] gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten. Bij dit oordeel is meegewogen dat het gevolg van de intrekking van de vergunning voor verzoekster is dat geen alcoholhoudende dranken meer geschonken mogen worden in het hotel. Voor de exploitatie van het hotel sec heeft de intrekking van de vergunning geen gevolgen. Met betrekking tot het standpunt van verzoeksters dat verweerder voor een minder vergaand besluit had kunnen kiezen door voorwaarden aan de vergunning te verbinden merkt de rechter op dat ingevolge het zevende lid van artikel 3 van de Wet BIBOB het bestuursorgaan slechts voorwaarden aan de vergunning kan verbieden in de situatie waarin geen ernstig gevaar bestaat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Gelet op het vorenstaande ziet de rechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voorts ziet de rechter geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Gewezen door mr. T.P.J. de Graaf, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Nubé, griffier, en openbaar gemaakt op: 6 juni 2006 De griffier, De voorzieningenrechter, Afschrift verzonden op: DOC: