Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX7212

Datum uitspraak2006-05-15
Datum gepubliceerd2006-06-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZutphen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 05/36788
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv / referentprocedure / gemeenschapsonderdaan / gezinshereniging / gezinsvorming / middelen van bestaan. De mogelijke stijging van de heffingskorting als omschreven in paragraaf B1/2.2.3.1 Vc 2000 kan anders dan door eiseres is betoogd, enkel op grond van de relatie tussen eiseres en referent niet leiden tot een verhoging van het in aanmerking te nemen inkomen van referent. De vraag of eiseres of referent thans over een daartoe strekkende beschikking van de belastingdienst kan beschikken, is daarom evenmin relevant. Voorzover eiseres heeft gesteld dat het thans bestreden besluit en met name de inkomenseis voortvloeiend uit artikel 3.74, sub d, Vb 2000 in strijd zou zijn met de gezinsherenigingsrichtlijn 2003/86/EG overweegt de rechtbank dat hoewel vaststaat dat referent burger van de Unie is, en de Richtlijn krachtens artikel 3, lid 3, daarom niet op hem van toepassing is, is de rechtbank van oordeel dat eiseres aanspraken op de richtlijn krachtens de Vc 2000 kan ontlenen, nu uit paragraaf B2/1 Vc 2000 volgt dat verweerder de Richtlijn op overeenkomstige wijze toepast op gezinshereniging met Nederlanders en gezinsvorming krachtens voormelde paragraaf als een bijzondere vorm van gezinshereniging wordt beschouwd. Verweerder heeft zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank in deze. Een inkomen bij gezinsvorming wordt voortaan als voldoende aangemerkt, als dat inkomen ten minste gelijk is aan 120% in de zin van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Op dat inkomensniveau worden de meeste aanvullende inkomensafhankelijke regelingen afgebouwd. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat de inkomenseis van 120% van de bijstandsnorm in strijd moet worden geacht met artikel 7 van de Richtlijn. Het beroep op het daags voor de zitting gewezen arrest C-408/03 van 23 maart 2006 kan niet in de beoordeling worden betrokken. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Zitting houdende te Zutphen Registratienummer: AWB 05/36788 Datum uitspraak: 15 mei 2006 UITSPRAAK op het beroep in het geschil tussen: A, geboren op […] 1978, van Israëlische nationaliteit, eiseres, gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht, DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE verweerder, gemachtigde: mr. R.A. Visser, werkzaam bij de IND. Op 14 april 2005 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mw). Eiseres wenst verblijf in Nederland met als doel 'verblijf bij partner de heer B' (hierna: referent). Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder afwijzend beslist op deze aanvraag. Namens eiseres is daartegen bij brief van 21 juni 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 28 juli 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 12 augustus 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 24 maart 2006, waar referent en de gemachtigde van eiseres, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. Eiseres is niet verschenen. 2. Motivering 2.1 Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. 2.2 Ingevolge paragraaf B1/1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) wordt de aanvraag om afgifte van een mw getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning (regulier) in Nederland. 2.3 Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is ingediend. 2.4 Nu eiseres verblijf in Nederland voor een periode langer dan drie maanden beoogt dient de onderhavige aanvraag te worden getoetst aan de criteria die gelden voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, in casu onder een beperking als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). 2.5 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van deze wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. 2.6 Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij in Nederland wil verblijven. 2.7 Op grond van artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend, indien de hoofdpersoon: a) duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, en; b) een garantstelling heeft ondertekend, voorzover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven. Ingevolge het tweede lid van artikel 3.22 van het Vb 2000, wordt ingeval van gezinsvorming de verblijfsvergunning, in afwijking van het eerste lid, verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. 2.8 Ingevolge artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan in ieder geval zelfstandig, indien het netto inkomen gelijk is aan - ingeval van gezinsvorming - : 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. 2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld, waarbij het besluit in primo als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, dat referent niet heeft aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Daarbij heeft verweerder overwogen dat hetgeen eiseres in bezwaar heeft aangevoerd omtrent de heffingskorting niet leidt tot een ander oordeel nu deze niet kan worden meegeteld bij de middelen van referent. Immers, de middelen van bestaan moeten beschikbaar zijn op het moment waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking is gegeven. Daarvan is in casu niet gebleken, aldus verweerder. 2.10 Namens eiseres is in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat aan het middelenvereiste moet worden voldaan op het moment dat de aanvraag is ontvangen of het besluit is gegeven. Verweerder miskent dat de situatie moet worden beoordeeld waarin een verblijfsvergunning wordt aangevraagd. Eiseres verwijst in dit verband naar een tweetal andere eisen waaraan moet worden voldaan nadat eiseres met een mvv is ingereisd, te weten de verplichting tot samenwonen en de ziektekostenverzekering. Verweerder dient analoog aan de situatie met betrekking tot het samenwonen en de ziektekostenverzekering het voor de partner van eiseres vast te stellen inkomen met de toekomstig te ontvangen € 157,-- te verminderen en pas in het kader van de aanvraag voor een verblijfsvergunning het volledige bedrag in aanmerking nemen. Voorts wordt eiseres door de wijze zoals verweerder aangeeft om te gaan met de algemene heffingskorting als bestandsdeel van de voldoende middelen van bestaan gediscrimineerd. 2.1 1 De rechtbank heeft in hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden om verweerder niet in diens hiervoor weergegeven overwegingen te volgen, waartoe als volgt wordt overwogen. 2.12 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de door eiseres bedoelde (algemene) heffingskorting niet kan worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of referent over voldoende middelen van bestaan beschikt. Ten eerste volgt uit artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 dat de hoofdpersoon, dus referent, zelfstandig over inkomsten dient te beschikken. Dat ligt anders indien het gaat om voorgezet verblijf: ingevolge paragraaf B2/5.2.1 van de Vc 2000 mogen bij de beoordeling van de vraag of voldoende middelen van bestaan worden verworven, de zelfstandig genoten inkomsten bij elkaar worden opgeteld. Uit het voorgaande volgt derhalve dat vraag of eiseres wellicht over een heffingskorting zal kunnen beschikken, voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag volstrekt niet relevant is, net zo min als de vraag op welke plaats (haar land van herkomst of bij aankomst in Nederland) zij over die heffingskorting zal kunnen beschikken. Ook is de hoogte van de (algemene) heffingskorting die referent ten tijde van de aanvraag van eiseres dan wel ten tijde van het thans bestreden besluit kan verkrijgen niet afhankelijk van de aard van zijn relatie met eiseres, dan wel de plaats waar die relatie wordt uitgeoefend. De mogelijke stijging van de heffingskorting als omschreven in paragraaf B1/2.2.3.1 van de Vc 2000, voor zover hier al van toepassing, kan, anders dan door eiseres is betoogd, enkel op grond van de relatie tussen eiseres en referent niet leiden tot een verhoging van het in aanmerking te nemen inkomen van referent. De vraag of eiseres of referent thans over een daartoe strekkende beschikking van de belastingdienst kan beschikken, is daarom evenmin relevant. De stelling van eiseres dat verweerders handelwijze discriminerend en in strijd met diverse internationaal rechtelijke bepalingen zou zijn, kan, daargelaten de toepasselijkheid van vorenbedoelde bepalingen en de omstandigheid dat deze stelling onvoldoende is onderbouwd, niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Het betoog van eiseres dat het in aanmerking te nemen inkomen met de heffingskorting zou moeten worden verminderd kan evenmin slagen, omdat verweerders beoordeling volgt uit een algemeen verbindend voorschrift, niet is gebleken dat het Vb 2000 op dit punt in strijd geacht moet worden met verdragsrechtelijke bepalingen, terwijl ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen de vaststelling van een algemeen verbindend voorschrift of beleidsregel. Het voorgaande geldt evenzeer ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte heeft gemeend dat op ofwel het moment van de aanvraag, dan wel ten tijde van het bestreden besluit aan het middelenvereiste moet zijn voldaan. In haar stelling dienaangaande maakt eiseres naar het oordeel van de rechtbank bovendien ten onrechte geen onderscheid tussen de aanvraag om een mvv en om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. 2.1 3 Voor zover eiseres heeft gesteld dat het thans bestreden besluit en met name de inkomenseis voortvloeiend uit artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 in strijd zou zijn met de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEG, L 251112; hierna: Richtlijn), overweegt de rechtbank het volgende. 2.14 Uit artikel 2, aanhef en onder d, van de Richtlijn blijkt dat onder "gezinshereniging" wordt verstaan: toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband tot stand is gekomen voor of na de komst van degene die in de lidstaat verblijft. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn kan de betrokken lidstaat bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Richtlijn is de Richtlijn niet van toepassing op gezinsleden van burgers van de Unie. Ingevolge paragraaf B2/1 van de Vc 2000 - voor zover thans van belang - ziet de Richtlijn uitsluitend op gezinshereniging tussen onderdanen van derde landen. De richtlijn ziet niet op gezinshereniging tussen of met gemeenschapsonderdanen. (...) De Richtlijn ziet weliswaar ook niet op gezinshereniging met Nederlanders, maar wordt wel op overeenkomstige wijze toegepast, tenzij de Nederlandse hoofdpersoon gebruikt maakt of heeft gemaakt van het vrij verkeer van werknemers of zelfstandigen, dat wil zeggen situaties waarin de Nederlandse hoofdpersoon als gevolg daarvan (nog steeds) is aan te merken als gemeenschapsonderdaan. 2.15 Hoewel vaststaat dat referent burger van de Unie is, en de Richtlijn krachtens artikel 3, derde lid, daarom niet op hem van toepassing is, is de rechtbank van oordeel dat eiseres aanspraken op de Richtlijn krachtens de Vc 2000 kan ontlenen, nu uit paragraaf B2/1 van de Vc 2000 volgt dat verweerder de Richtlijn op overeenkomstige wijze toepast op gezinshereniging met Nederlanders en gezinsvorming krachtens voormelde paragraaf als een bijzondere vorm van gezinshereniging wordt beschouwd. Verweerder heeft zich ter zitting desgevraagd gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank in deze. 2.16 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 7 van de Richtlijn de lidstaten niet opdraagt om zowel in geval van gezinshereniging als gezinsvorming te kiezen voor hetzij toetsing aan de bijstandsnormen, hetzij het minimumloon, noch ook aan een bepaald percentage van het minimumloon. Van de daardoor aan de lidstaten gelaten ruimte is door Nederland gebruik gemaakt bij artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 en artikel 3.22 van het Vb 2000. Daarbij acht de rechtbank van belang dat blijkens de Nota van Toelichting op het Besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vb 2000 in verband met de implementatie van de Richtlijn (Stb. 2004, 496) het stelsel voor sociale bijstand in de desbetreffende lidstaat, waarnaar artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn verwijst, een aspect betreft van het gemeenschapsrecht waarbij niet doorslaggevend is hoe een bepaalde prestatie naar het nationale recht van de lidstaten wordt gekwalificeerd. Dat stelsel is niet beperkt tot alleen de (meest) algemene regeling, maar omvat ook de meer bijzondere prestaties (...). Een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm waarmee wel de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden voldaan, waarborgt dus niet dat de betrokkenen geen beroep doen of kunnen doen op uit algemene middelen gefinancierde inkomensafhankelijke regelingen. Daarom wordt een inkomen bij gezinsvorming voortaan als voldoende aangemerkt, als dat inkomen ten minste gelijk is aan 120% in de zin van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Op dat inkomensniveau worden de meeste aanvullende inkomensafhankelijke regelingen afgebouwd. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet worden gesteld dat de inkomenseis van 120% van de bijstandsnorm in strijd moet worden geacht met het bepaalde in artikel 7 van de Richtlijn. De rechtbank merkt voorts op dat eiseres eerst ter zitting heeft verwezen naar een - daags voor de zitting in de onderhavige zaak - gewezen arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 23 maart 2006 in zaak no. C-408/03, zonder het arrest te hebben overgelegd, zodat de rechtbank deze verwijzing als zijnde in strijd met de goede procesorde niet bij haar beoordeling betrekt. 2.17 Voor zover eiseres heeft gesteld dat verweerder haar ten onrechte niet heeft gehoord alvorens op het bezwaar te beslissen overweegt de rechtbank dat met betrekking tot het horen in bezwaar de in artikel 7:2, eerste lid en 7:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, uitgangspunt is. Artikel 7:3 van de Awb somt limitatief de uitzonderingen op deze algemene regel op. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar indien uit het bezwaarschrift zelf reeds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, mede gelet op het hiervoor overwogene, terecht geoordeeld dat deze situatie zich hier voordeed. Verweerder heeft dan ook terecht afgezien van het horen van eiseres in bezwaar. 2.18 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de proceskosten van de andere partij. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. R.G.J. Welbergen en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2006 in tegenwoordigheid van A.J. Rijks als griffier. Rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 161 13,2500 BC Den Haag. Afschrift verzonden op: 18 mei 2006