Jurisprudentie
AX7130
Datum uitspraak2006-04-24
Datum gepubliceerd2006-06-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/3556
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-06-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/3556
Statusgepubliceerd
Indicatie
Kwade trouw en boete
Belanghebbende woont in een woning die niet is ingeschreven in het Monumentenregister. De professionele gemachtigde van belanghebbende, die de aangifte heeft opgemaakt en wiens handelen aan belanghebbende is toe te rekenen, wist dan wel had moeten weten dat de onderhoudskosten voor de woning dan niet aftrekbaar zijn. Desondanks is in de aangifte aftrek wegens onderhoudskosten van een monumentenpand opgenomen. Er is sprake van voorwaardelijke opzet.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3556
Uitspraakdatum: 24 april 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook wel aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 6 september 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering voor het jaar 1997, alsmede de in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 6 september 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering voor het jaar 2000 en de daarbij opgelegde vergrijpboete van ƒ 2.726.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2006 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, zijn gemachtigde, [A], verbonden aan [B] te [Q], alsmede namens de inspecteur, [C] en [D]. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2006 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de inspecteur, [E]. Belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 29 maart 2006 aan de gemachtigde van belanghebbende, [A], op het adres [a-straat 1] te [Q], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie, waaruit blijkt dat de uitnodiging is uitgereikt.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1 Belanghebbende is sinds 3 februari 1986 eigenaar van de onroerende zaak gelegen aan de [b-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). Belanghebbende heeft de woning gekocht van de Stichting Monumentaal Stadsherstel [Z]. De woning dient sindsdien als eigen woning van belanghebbende.
2.2 In de aangifte voor het jaar 2000 heeft belanghebbende ter zake van de woning een aftrek wegens onderhoudskosten monumentenpand geclaimd van ƒ 36.786. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 11.833 negatief. De aangifte met dagtekening 26 juni 2002 is op 27 juni 2002 bij de inspecteur ingekomen. De aangifte is op 29 augustus 2002 door de inspecteur conform de ingediende aangifte geregeld. Het aanslagbiljet, waaruit de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 blijkt, is gedagtekend 27 september 2002.
2.3 Op 18 oktober 2004 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is onder meer de aanvaardbaarheid van de ingediende aangifte inkomstenbelasting 2000. In het naar aanleiding van dit boekenonderzoek opgestelde rapport, waarvan een afschrift aan de gemachtigde is toegezonden, is onder meer het navolgende vermeld:
“4.1.1 Onderhoudskosten monumentenwoning
In het jaar 2000 is door belastingplichtige een aftrek geclaimd van ƒ 36.786.
Gebleken is dat de desbetreffende woning op het adres [b-straat 1] te [Z] NIET is ingeschreven in het Rijksmonumentenregister, waardoor géén aftrek mogelijk is.
CORRECTIE 1: IB 2000 meer inkomen ƒ 36.786.”
2.4 Met dagtekening 22 maart 2005 heeft de inspecteur ten name van belanghebbende de navorderingsaanslag voor het jaar 2000 vastgesteld, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 24.953. Daarbij heeft de inspecteur, met inachtneming van het in het rapport opgenomen correctievoorstel, zoals weergegeven onder 2.3, het bij de primitieve aanslag vastgestelde belastbaar inkomen van ƒ 11.833 negatief vermeerderd met de niet in aftrek toegestane onderhoudskosten monumentenpand van ƒ 36.786. Dit heeft geresulteerd in een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van ƒ 5.453. De ter zake opgelegde vergrijpboete bedraagt 50 % oftewel ƒ 2.726.
2.5 Het bij de primitieve aanslag over 2000 vastgestelde negatieve inkomen van ƒ 11.833 is teruggewenteld naar het jaar 1997. Hierdoor is het belastbaar inkomen over 1997 nader vastgesteld op ƒ 34.127. Doordat bij de navorderingsaanslag over 2000 het belastbaar inkomen nader is vastgesteld op ƒ 24.953, is over het jaar 1997 een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.960.
2.6 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur gerechtigd was tot navordering in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Voorts is in geschil of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
2.7 Belanghebbende stelt primair dat ten tijde van het regelen van de aangifte over het jaar 2000, op 29 augustus 2002, het bezwaar tegen de ambtshalve aanslag over het jaar 1999 bij de inspecteur aanhangig was en dat hij de inspecteur derhalve als voldoende bekend veronderstelde met het feit dat er aftrek wegens onderhoudskosten van een monumentenpand werd gevraagd. Hierdoor ontbreekt een nieuw feit hetgeen aan het opleggen van een navorderingsaanslag in de weg staat. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij en zijn belastingadviseur er van uit zijn gegaan dat het hier een monumentenpand betrof, omdat het pand bij de gemeente [Z] als monumentenpand stond gekwalificeerd. Van kwade trouw is geen sprake. Omdat er geen sprake is van kwade trouw en/of (voorwaardelijke) opzet dient de boete te worden vernietigd.
2.8 De inspecteur stelt primair dat er sprake is van een nieuw feit op grond waarvan de navorderingsaanslagen konden worden opgelegd. Subsidiair stelt hij dat belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld door een aftrek wegens onderhoudskosten van een monumentenpand in zijn aangifte voor het jaar 2000 op te voeren, terwijl in artikel 42a, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) expliciet staat vermeld dat het dient te gaan om een eigen woning die is ingeschreven in het register bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988. De vergrijpboete is terecht opgelegd.
2.9 De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank onweersproken gesteld dat uit de in de aangifte over het jaar 2000 opgenomen gegevens niet is af te leiden dat de aftrek wegens onderhoudskosten van een monumentenpand ten onrechte werd geclaimd. Belanghebbende heeft met behulp van een deskundige gemachtigde voor het jaar 2000 aangifte gedaan. Eerst na telefonisch contact met belanghebbende op 12 september 2002 over het bezwaar tegen de ambtshalve aanslag voor het jaar 1999 is de inspecteur gebleken dat de woning van belanghebbende niet was ingeschreven in het register bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988. Op de voet van artikel 42a, lid 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn de onderhoudskosten met betrekking tot een zodanige woning niet aftrekbaar. Daarnaast staat vast dat belanghebbende niet beschikt over een aanwijzing door de Minister van OCW van zijn woning als monumentenpand in de zin van de Monumentenwet 1988. Eveneens staat vast dat belanghebbende geen verzoek heeft gedaan om een dergelijke aanwijzing te verkrijgen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende en zijn gemachtigde wisten dat de woning niet was ingeschreven in het register bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988. De stelling dat de woning door de gemeente [Z] als monumentenpand werd aangemerkt, welke stelling niet is onderbouwd, doet daar, wat daar verder ook van zij, niet aan af.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de professionele gemachtigde van belanghebbende, die de aangifte heeft opgemaakt en wiens handelen aan belanghebbende is toe te rekenen gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 15 juli 1988, nr. 24 483, BNB 1988/270, heeft overwogen, wist dan wel had behoren weten dat de onderhoudskosten voor de woning, gelet op het bepaalde in artikel 42a, lid 7 van de Wet, niet aftrekbaar zijn.
Door desondanks in de aangifte toch de aftrek wegens onderhoudskosten van een monumentenpand op te nemen, heeft belanghebbende zich willens en wetens aan de aanmerkelijke kans blootgesteld dat voor het jaar 2000 te weinig belasting zou worden geheven. Mitsdien is het aan zijn (voorwaardelijke) opzet te wijten dat de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2000 aanvankelijk tot een te laag bedrag is vastgesteld en is er sprake van kwade trouw als bedoeld in artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR.
De omstandigheid dat de inspecteur met het feit dat de woning niet kwalificeerde als monumentenpand bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, doet daarbij, wat daar verder ook van zij, niet ter zake, evenmin als de wijze waarop de inspecteur van dat feit kennis droeg of had kunnen dragen.
2.10 Gelet op het vorenstaande kan de vraag of sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, eerste volzin, AWR buiten behandeling blijven. De navorderingsaanslag 2000 is tot het bedrag van de enkelvoudige belasting terecht opgelegd. Gelet op het voorgaande en het hiervoor onder 2.5 overwogene is ook de navorderingsaanslag 1997 terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
2.11 Inzake de opgelegde vergrijpboete overweegt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft, mede gelet op hetgeen in 2.9 is overwogen, het bewijs geleverd van zijn stelling dat sprake is van het onjuist doen van aangifte over het jaar 2000 en dat zulks tenminste is te wijten aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende. Van een pleitbaar standpunt, voor zover belanghebbende dat heeft beoogd te stellen, is geen sprake. Door de aangifte in te dienen zoals belanghebbende heeft gedaan, heeft hij willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat daarmee onjuist aangifte werd gedaan tot het bedrag van de nagevorderde belasting en premies, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 67e AWR en paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke boeten Belastingdienst 1998, de inspecteur heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een vergrijpboete van ƒ 2.726. De opgelegde boete is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het gepleegde vergrijp en acht de rechtbank passend en geboden. De feiten en omstandigheden waaronder het vergrijp is gepleegd geven de rechtbank geen aanleiding tot matiging van de bij de bestreden uitspraak vastgestelde boete.
2.12 Het beroep is ongegrond.
2.13 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2006 door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die d11e procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.