Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX7022

Datum uitspraak2006-05-31
Datum gepubliceerd2006-06-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601135/3
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 6 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg het bestemmingsplan "Damcentrum" vastgesteld.


Uitspraak

200601135/3. Datum uitspraak: 31 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: 1.    [verzoekers sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    de besloten vennootschap "Laurus Nederland B.V.", gevestigd te 's-Hertogenbosch, en [verzoeker sub 2], wonend te Rijswijk, handelend onder de naam Edah, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg het bestemmingsplan "Damcentrum" vastgesteld. Bij besluit van 17 januari 2006, kenmerk DRM/ARB/05/6161C heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dit plan. Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers sub 1 bij brief van 13 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2006, en verzoekers sub 2 (hierna: Laurus en Edah) bij brief van 15 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 15 maart 2006, beroep ingesteld. Zowel [verzoekers sub 1] als Laurus en Edah hebben hun beroep aangevuld bij brief van 11 april 2006. Bij brief van 13 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2006, hebben [verzoekers sub 1] de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 15 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op 15 maart 2006, hebben Laurus en Edah de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 15 mei 2006, waar [verzoekers sub 1] in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. L.J. Gravendeel, advocaat te Hilversum en [gemachtigde], Laurus en Edah, vertegenwoordigd door mr. I.C.G. Klein-Hendriks, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. N.A.M. op de Laak, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Leidschendam-Voorburg, vertegenwoordigd door drs. J.M. Legierse en P. van der Ark, ambtenaren der gemeente en mr. P.J. Heijnen, gemachtigde. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Het bestemmingsplan heeft betrekking op het oude centrum van Leidschendam, het gebied rondom het sluiscomplex en de Damlaan. Het bestemmingsplan is ontwikkelingsgericht, maar is ook bedoeld als waarborg voor het behoud van de (cultuurhistorisch waardevolle) ruimtelijke kwaliteit. In het plan is aan het Damplein de bestemming "Uit te werken gebied voor Centrumdoeleinden (UC)" gegeven. Rondom het plein liggen plandelen met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden (VV)". 2.3.    [verzoekers sub 1] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan, in het bijzonder het plandeel met de bestemming voor het Damplein. Daartoe voeren zij allereerst aan dat het nalaten van de aanbestedingsprocedure de legitimiteit van de uitvoering doorkruist. Voorts stellen zij dat een civiele procedure aanhanging is over de eigendom van minimaal één woning in het plangebied, Delflandstraat 48, en deze eigendomskwestie de uitvoering van het plan blokkeert. Verzoekers menen dat sprake is van onregelmatige besluitvorming doordat het zwaartepunt van de procedure bij het Masterplan is gelegd, waarmee de waarborgen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn geschonden. Het volbouwen van het Damplein door middel van de bestemming "Centrumdoeleinden" is volgens hen in strijd met het uitgangspunt uit de Gebiedsvisie, dat de historische structuur zal worden behouden. Voorts is het plan in strijd met artikel 21 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en principe 1 van de Verklaring van Stockholm van 16 juni 1972, aldus verzoekers. Met betrekking tot de parkeermogelijkheden stellen zij dat onvoldoende voorzieningen zijn getroffen en onvoldoende afstemming met aangrenzende bestemmingsplannen heeft plaatsgevonden, waardoor een a-symmetrisch parkeerbeleid ontstaat ten gunste van het winkelcentrum Leidschenhage en ten nadele van het plangebied. Omdat verzoekers vrezen dat direct met de uitvoering begonnen zal worden en volgens hen de voorbereidende werkzaamheden reeds een aanvang hebben genomen, wensen verzoekers dat het besluit van verweerder wordt geschorst. 2.4.    Laurus en Edah stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voor zover het betreft de plandelen die voorzien in nieuwe ontwikkelingen op en rondom het Damplein. Volgens hen zal het bestemmingsplan leiden tot een duurzame ontwrichting van de distributieplanologische structuur en daardoor tot een verslechtering van het woon- en winkelklimaat. Het in opdracht van de gemeente verrichtte onderzoek naar de effecten van het plan voldoet volgens hen niet aan de daaraan te stellen eisen, nu hun eigen onderzoek tot heel andere uitkomsten leidt. Bovendien waren de door verweerder gebruikte onderzoeken niet kenbaar. Voorts stellen Laurus en Edah dat het plan afwijkt van het regionale beleid, waaronder het Regionaal Structuurplan Haaglanden 2002, en deze afwijking onvoldoende is gemotiveerd. Verzoekers wensen schorsing van het bestreden besluit om hun beroep niet illusoir te maken, doordat afgifte van vergunningen mogelijk wordt. 2.5.    De Voorzitter stelt vast dat de verzoeken met name betrekking hebben op de ontwikkelingen op en rondom het Damplein en dat verzoekers enkele van hun bezwaren hebben benadrukt als onderbouwing voor hun verzoeken om een voorlopige voorziening.    Dienaangaande wordt overwogen dat de vraag of het gemeentebestuur op juiste wijze invulling heeft gegeven aan de aanbestedingsprocedure dan wel terecht van het volgen van deze procedure heeft kunnen afzien betrekking heeft op de uitvoering van het plan en in deze procedure niet aan de orde kan komen.    Met betrekking tot de eigendom van het perceel Delflandstraat 48 staat voorop dat voor de planologische aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan in beginsel niet relevant is wie de eigendom bezit van de in het plan opgenomen gronden. Dit is slechts anders indien op voorhand duidelijk is dat de eigendomsverhoudingen aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode van tien jaar in de weg staan en tevens vast staat dat niet binnen de planperiode tot onteigening zal worden overgegaan. Voor het bestaan van deze uitzonderingssituatie ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten.    Ten aanzien van de door Laurus en Edah verwachtte duurzame ontwrichting van de distributieplanologische structuur is ter zitting gebleken dat deze verwachting is gebaseerd op de mogelijkheden die het plan biedt voor een ondergrondse nieuwe supermarkt. Dienaangaande heeft het gemeentebestuur ter zitting onweersproken gesteld dat het bouwplan waarvoor vergunning is aangevraagd, geen betrekking heeft op deze ondergrondse supermarkt. Hieruit volgt dat de beoordeling van dit argument, met behulp van de verrichte distributieplanologische onderzoeken, kan plaatsvinden in de bodemprocedure, die zich daar beter voor leent dan de onderhavige procedure.    Voor zover verzoekers hebben gewezen op de verwezenlijking van de nieuwe verkeersstructuur en het tekort aan parkeervoorzieningen, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat bij de vaststelling en goedkeuring van het plan van onjuiste gegevens is uitgegaan. Voorts voorzien de uitwerkingsregels op bindende wijze in de aanleg van parkeerplaatsen, gerelateerd aan de te realiseren functies. Het wijzigen van de verkeersstructuur leidt niet tot een zodanig nadeel voor verzoekers dat dit, bij afweging van de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. 2.6.    Gelet op het voorgaande en de bijkomende argumentatie van verzoekers, heeft de Voorzitter niet de verwachting dat de Afdeling bij de beoordeling van de beroepen in de bodemprocedure op de aangevoerde gronden tot vernietiging van het besluit van verweerder zal overgaan. Daarbij komt dat de bestemming voor het Damplein een uit te werken bestemming is, zodat het plan in zoverre geen directe titel vormt voor het verlenen van bouwvergunningen. Naar ter zitting is gebleken past de aangevraagde bouwvergunning op kleine onderdelen niet binnen de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan en zal daarom voor deze aanvraag de procedure uit artikel 19 van de WRO worden gevolgd, in welke procedure rechtsmiddelen ter beschikking staan. De werkzaamheden die reeds worden verricht, hebben betrekking op het verleggen van kabels en leidingen en het slopen van gebouwen op basis van een sloopvergunning en zijn ook mogelijk wanneer het besluit omtrent goedkeuring niet in werking zou treden. Gelet op dit alles, ziet de Voorzitter geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken dienen dan ook te worden afgewezen. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst de verzoeken af. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren    w.g. Langeveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006 350.