Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX6773

Datum uitspraak2006-06-06
Datum gepubliceerd2006-06-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1206 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstand. Schending inlichtingenverplichting. geen inlichtingen verstrekt omtrent de woon- en verblijfplaats en de inkomenspositie van de echtgenoot.


Uitspraak

06/1206 WWB 06/1207 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 januari 2006, 05/1022 en 05/1023 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) Datum uitspraak: 6 juni 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer, werkzaam bij de gemeente Helmond. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.A. Braams, advocaat te Helmond. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 10 december 2003 heeft appellant de uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) van betrokkene en haar echtgenoot (hierna: [naam echtgenoot]) ingetrokken met ingang van 12 november 2003 op de grond dat is verzuimd mededeling te doen van het feit dat betrokkene en [naam echtgenoot] uit de gemeente Helmond zijn vertrokken. Tevens is bij dat besluit van hen een bedrag van € 832,95 teruggevorderd wegens ten onrechte genoten bijstand over de periode van 12 tot en met 30 november 2003. Bij besluit van 10 augustus 2004 (besluit 1) heeft appellant het tegen het besluit van 10 december 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op 13 januari 2004 had betrokkene inmiddels een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend welke aanvraag bij besluit van 18 maart 2004 is afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene niet heeft aangetoond duurzaam gescheiden te leven van [naam echtgenoot] en dat zij geen inlichtingen heeft verstrekt omtrent de woon- en verblijfplaats en de inkomenspositie van [naam echtgenoot]. Tevens is bij dat besluit een bedrag van € 650,-- wegens verstrekte voorschotten van haar teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 10 augustus 2004 (besluit 2) heeft appellant het tegen het besluit van 13 januari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - de tegen besluit 1 en 2 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat appellant terzake nieuwe besluiten op bezwaar dient te nemen. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt voorop dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 21 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 21 april 2005, LJN AT4358, volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Het College heeft de intrekking van het recht gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw en dit besluit na bezwaar in zoverre ongewijzigd gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad stelt eerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [naam echtgenoot] ten tijde in geding in het buitenland verbleef en dat betrokkene niet duurzaam gescheiden leefde van [naam echtgenoot], zodat betrokkene in beginsel slechts aanspraak kon maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Abw wordt het inkomen van [naam echtgenoot] als niet-rechthebbende slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van betrokkene en [naam echtgenoot] tezamen, meer zou bedragen dan de op grond van afdeling 1 vast te stellen bijstandsnorm voor gehuwden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [naam echtgenoot] ten tijde in geding niet beschikte over inkomsten die in mindering zouden dienen te strekken op de aan betrokkene toekomende norm voor een alleenstaande ouder. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht. In hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht ziet de Raad geen grond om het oordeel van rechtbank voor onjuist te houden. Aan de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen voegt de Raad nog het volgende toe. Het bestuursorgaan is bij vertrek van een huwelijkspartner naar het buitenland gehouden na te gaan of de in Nederland achtergebleven partner over middelen beschikt of kan beschikken die aan bijstandsverlening in de weg staan en/of overigens aan de voorwaarden voor bijstandsverlening is voldaan. Van de bijstandsontvanger kan worden verlangd om naar vermogen gegevens te verstrekken die nodig zijn om (voortzetting van) het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Dit betreft ook gegevens over de eventuele inkomsten van de in het buitenland verblijvende partner en de (on)mogelijkheid over die inkomsten geheel of ten dele te kunnen beschikken. Evenals de rechtbank is de Raad niet gebleken dat betrokkene in dat opzicht niet in toereikende mate medewerking heeft verleend en datgene heeft gedaan wat onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid van haar kon worden gevergd. De Raad stelt voorts vast dat appellant er om hem moverende redenen van heeft afgezien de door betrokkene verstrekte gegevens te verifiëren. Dat dit niet mogelijk was heeft appellant niet aannemelijk kunnen maken. Daarnaast merkt de Raad nog op dat van de zijde van appellant ter zitting is bevestigd dat er geen concrete aanwijzingen of aanknopingspunten zijn dat betrokkene ten tijde van de aanvraag (nog) over in aanmerking te nemen middelen beschikte die aan bijstandsverlening in de weg stonden. In het voorgaande ligt besloten dat besluit 2 in rechte evenmin stand kan houden. De Raad zal het hoger beroep voorzover dat ziet op de aanvraag van 13 januari 2004 dan ook verder buiten bespreking laten. Op grond van het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden te worden bevestigd. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Helmond, aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van de gemeente Helmond een griffierecht van € 422,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) P.E. Broekman.