
Jurisprudentie
AX6402
Datum uitspraak2006-05-31
Datum gepubliceerd2006-06-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0400032
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-06-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0400032
Statusgepubliceerd
Indicatie
Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat sprake is van causaal verband tussen enerzijds de rond 1972 uitgevoerde waterstaatkundige werkzaamheden, de daarmee gepaard gaande peilverlaging en het ontbreken van voldoende compensatoire maatregelen en anderzijds de opgetreden verzakkingsschade aan de woning van [appellant], oordeelt het hof evenwel dat van voor een ieder verborgen karakter van de schade, dat gedurende lange tijd heeft bestaan, in dit geval geen sprake is geweest. De verlaging van het waterpeil in de wegsloot ten opzichte van het peil van de [de vaart] was voor een ieder zichtbaar; over de mogelijke gevolgen van deze peilverlaging voor de fundering van de woonboerderij heeft de heer [naam appellant] sr. zich op 29 september 1972 reeds bij de ruilverkaveling beklaagd (zie r.o. 2.3). Het hof ziet dan ook geen reden om in dit geval een parallel te trekken met de bodemverontreiniging als aan de orde was in de arresten van 9 oktober 1992 (vgl. ook HR 7 december 2001 LJN: AD3954, Jol 2001/734, conclusie AG De Vries Lensch - Kostense). Dit brengt met zich dat de vordering tot vergoeding van de schade aan de woonboerderij, voor zover die het gevolg is van een onrechtmatig optreden van het waterschap Boarnferd in 1972 - daaronder begrepen het niet adequaat reageren op klachten van [appellant] sr, al aangenomen dat die klachten het waterschap hebben bereikt - is verjaard op 1 januari 1978. Dat binnen die verjaringstermijn stuiting heeft plaatsgevonden, is gesteld noch gebleken.
Uitspraak
Arrest d.d. 31 mei 2006
Rolnummer 0400032
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant], gemeente [woongemeente appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr J.H. van der Meulen,
die ook heeft gepleit
tegen
Wetterskip Fryslân,
zetelende te Leeuwarden,
als rechtsopvolgster van Wetterskip Boarn en Klif,
voorheen zetelende te Joure,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: het waterschap,
procureur: J.V. van Ophem, voorheen mr V.M.J. Both,
voor wie gepleit heeft mr V.H. Affourtit, advocaat te Amsterdam
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 17 oktober 2001, 11 december 2002 en 24 september 2003 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 11 december 2003 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de vonnissen d.d. 11 december 2002 en 24 september 2003 met dagvaarding van het waterschap tegen de zitting van 14 januari 2004.
Het petitum van deze dagvaarding luidt als volgt:
"de vonnissen, gewezen door de rechtbank Leeuwarden op 11 december 2002 (tussenvonnis) en op 24 september 2003 (eindvonnis) in de procedure tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde, zaak-/rolnummer: 45299/HA ZA 01-219, te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende:
1. Te verklaren voor recht dat gedaagde jegens eiser onrechtmatig heeft gehandeld en nog handelt door, na aanbrengen van waterhuishoudkundige werken rond het perceel [adres], eigendom van appellant, in of omstreeks het jaar 1972 én na het doorvoeren van een waterpeilverlaging in de wegsloot bij het perceel [adres] in of omstreeks het jaar 1993, na te laten maatregelen te treffen ter voorkoming van het ontstaan van schade als gevolg van het aanbrengen van die waterhuishoudkundige werken en het doorvoeren van die waterpeilverlaging aan de opstallen van appellant, aanwezig op voormeld perceel, ten gevolge van welk nalaten appellant schade heeft geleden;
2. Geïntimeerde te veroordelen tot vergoeding van de sub 1 bedoelde schade aan appellant:
Primair door betaling van een bedrag ad euro 251.243,22 aan appellant, welk bedrag vermeerderd zal worden met de wettelijke vertragingsinteresten vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg (27 februari 2001) tot aan die der algehele voldoening,
en
Subsidiair (voor zover uw hof de hoogte van de schade niet bewezen acht) geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellant van een door uw hof, eventueel na het deskundigenbericht, te begroten schade en, voor zover dat niet mogelijk is, geïntimeerde te veroordelen tot vergoeding van schade aan appellant, op te maken bij staat en te vereffenen als naar de wet;
3. Primair en Subsidiar:
geïntimeerde te veroordelen in buitengerechtelijke rechtsbijstandskosten en kosten deskundigen ad euro 14.058,36, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsinteresten daarover vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg tot aan die der algehele voldoening;
Alles met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure aan de zijde appellant gevallen en alles uitvoerbaar bij voorraad."
Bij memorie van grieven - waarbij tevens producties zijn overgelegd - heeft [appellant] deze vordering, op punt 3 als volgt gewijzigd:
"dat het bedrag, bedoeld in het petitum sub 3, vermeerderd wordt met euro 11.305,--, aldus dat gevorderd wordt euro 25.363,36, waarvan een bedrag groot euro 14.058,36 rentedragend zal zijn vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg tot aan die der algehele voldoening en een bedrag groot euro 11.305,-- rentedragend zal zijn vanaf 4 februari 2004 (datum betaling [appellant] aan [betrokkene])."
Bij memorie van antwoord is door het waterschap, onder overlegging van producties, verweer gevoerd met als conclusie:
"1. te bekrachtigen de vonnissen waarvan beroep;
2. [appellant] te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep, een en ander uitvoerbaar voorraad."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten. [appellant] heeft ter gelegenheid van het pleidooi nog bij akte nadere stukken in het geding gebracht.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de wijziging van eis.
1. Het hof zal rechtdoen op de eis zoals die luidt na de vermeerdering gedaan bij de memorie van grieven, nu het waterschap tegen deze eiswijziging als zodanig geen bezwaar heeft gemaakt.
Ten aanzien van de feiten
2. Tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als weergegeven in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis van 11 december 2002, zijn geen grieven gericht, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan.
Het hof zal die feiten, voor zover voor de beoordeling in hoger beroep relevant, hierna weergegeven, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep als vaststaand hebben te gelden.
2.1. [appellant] is eigenaar van een woonboerderij, plaatselijk bekend [adres]. De boerderij is gebouwd in 1698 en volledig gerenoveerd in 1972. Deze boerderij ligt ten oosten van de weg [de weg]. De achterzijde van de boerderij is naar de weg gericht. Tussen de weg en de boerderij bevindt zich een sloot, de wegsloot. De zuid- en oostzijde van de boerderij wordt begrensd door de [de vaart].
2.2. In de periode 1968 tot 1975 is een ruilverkaveling in de omgeving van [woongemeente appellant] uitgevoerd. In het kader van deze ruilverkaveling is rond 1972 de hiervoor genoemde weg aangelegd en is wegsloot gegraven. Voor deze wegsloot is een peil van -2.10 meter NAP ingesteld. Voor de [de vaart] gold een peil van -0,50 meter NAP.
2.3. De heer [naam appellant] sr. heeft op 29 september 1972 aan de Plaatselijke Commissie Bureau Ruilverkaveling Haskerveenpolder geschreven:
"Zoals u mogelijk gehoord zult hebben, is er door de uitvoering van de werkzaamheden i.v.m. de ruilverkaveling een moeilijkheid ontstaan ten aanzien van de houten fundering van mijn boerderijtje in [plaatsnaam]. Door de werkzaamheden is deze houten fundering namelijk geheel boven het waterpeil gekomen en als hier niets aan zou gebeuren betekent dit dat de fundering het na verloop van tijd zal begeven" (productie bij de pleitnota in appel)."
2.4. Het waterschap Boarnferd, een der rechtsvoorgangers van het waterschap, heeft op 7 juli 1993 een peilbesluit genomen voor het gebied waarin [plaatsnaam] ligt waarbij het peil in de wegsloot is verlaagd van - 2.10 meter NAP naar - 2.50 meter NAP. Het peil van de [de vaart] is bij dit peilbesluit onveranderd op - 0,50 meter NAP gesteld. Dit peilbesluit is in zoverre goedgekeurd door gedeputeerde staten van Fryslân op 15 december 1993. Het peilbesluit is onherroepelijk geworden.
2.5. [appellant] heeft in 1995 adviesbureau Geoconsult Noord opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de oorzaak van scheurvorming in zijn woning.
2.6. [appellant] heeft bij brief van 8 juli 1997 het waterschap Boarn en Klif aansprakelijk gesteld voor schade aan de woonboerderij.
2.7. Boarn en Klif heeft zijn aansprakelijkheidsverzekeraar ingeschakeld, hetgeen ertoe heeft geleid dat IFCO Funderingsexpertise B.V. (in het vervolg: IFCO) onderzoek heeft gedaan naar het verband tussen de peilverlaging en de schade aan de woonboerderij van [appellant].
2.8. IFCO heeft op 2 november 1998 geconcludeerd dat de woonboerderij twee typen funderingsproblemen had, namelijk als eerste het droogstaan van de houten paalfundering in de noordoosthoek van de schuur, en als tweede ongelijkmatige belasting/ overbelasting van de fundering. Alleen het eerste funderingsprobleem zou in relatie staan met de verlaging van het polderpeil. IFCO heeft geadviseerd om een horizontale drain rondom de woning aan te leggen en deze aan het begin en einde te verbinden met het water in de [de vaart].
2.9. In maart 2000 is conform het advies van IFCO op kosten van het waterschap een horizontale drain rond het perceel van [appellant] aangelegd.
De procedure in eerste aanleg en de omvang van het geschil in hoger beroep
3. De rechtbank heeft overwogen dat het peilbesluit van 1993 formele rechtskracht heeft gekregen en dat er in deze procedure geen ruimte is voor een inhoudelijke toetsing van dat besluit, terwijl evenmin de schade die voortvloeit uit dit besluit, in deze procedure kan worden gevorderd, nu daarvoor een afzonderlijke, administratieve, rechtsgang in het leven is geroepen in de vorm van artikel 40 van de Wet op de Waterhuishouding.
3.1. Tegen deze oordelen van de rechtbank zijn geen grieven geformuleerd.
[appellant] heeft in eerste aanleg voorts gesteld dat het waterschap de peilen, vastgelegd in genoemd peilbesluit, niet heeft gehandhaafd en dat hij dientengevolge schade heeft geleden. Op dit punt heeft de rechtbank [appellant] toegelaten tot bewijslevering van de juistheid van zijn stellingen, van welke gelegenheid [appellant] in eerste aanleg geen gebruik heeft gemaakt. In hoger beroep heeft [appellant] aangegeven niet tot bewijslevering op dit punt in staat te zijn.
3.2. Voorts heeft [appellant] gesteld dat het waterschap niet adequaat en niet tijdig op zijn klachten heeft gereageerd en daarmee de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft ook deze grondslag afgewezen. Tegen deze beslissing richten zich de grieven II en III.
3.3. [appellant] heeft in appel het accent verlegd van de periode vanaf 1993 naar de periode vanaf 1973, waarop het waterschap een verjaringsverweer heeft gevoerd. Het waterschap betwist voorts dat er sprake is van causaal verband tussen de verzakking en de peilverlaging. Volgens het waterschap ligt de oorzaak van de verzakkingen veeleer in de verbouwing van 1972.
Beoordeling van de grieven.
4. Het hof zal in het navolgende onder het waterschap, tenzij anders aangegeven, mede verstaan de diverse waterschappen die in het Wetterskip Fryslân zijn opgegaan in wier werkgebied [plaatsnaam] was gelegen.
5. Grief I bevat geen klachten tegen de inhoud van het vonnis waarvan beroep; de grief stelt dat de rechtbank te weinig relevante feiten heeft vastgesteld, waar het de gebeurtenissen rond 1972 betreft. Het hof heeft op dit punt nadere feiten vastgesteld (zie hiervoor onder 2.2 en 2.3), zodat deze grief geen verdere behandeling behoeft.
6. In grief II klaagt [appellant] erover dat het waterschap niet adequaat op zijn klachten heeft gereageerd. Hij voert in de toelichting op de grief aan dat het voormalige waterschap Boarnferd reeds voor de ingreep, bestaande uit de aanleg van de weg en de wegsloot omstreeks 1972, zich rekenschap had moeten geven van de gevolgen voor de grondwaterstand onder en nabij de woonboerderij van [appellant] en dat veel te laat, namelijk pas in 2000, maatregelen zijn getroffen. Volgens [appellant] had in 1972 een damwandscherm over ruime lengte langs de wegsloot ter hoogte van de woonboerderij moeten worden aangebracht.
7. Het waterschap heeft zich tegen deze nieuwe feitelijke grondslag van de vordering verweerd met een beroep op verjaring als geregeld in artikel 1 van de Wet van 31 oktober 1924, houdende voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen en veenpolders, (Stb 1924,482). Dit artikel bepaalde dat rechtsvorderingen terzake van geldschulden van onder meer een waterschap verjaren door verloop van 5 jaren na de 31ste december van het jaar, waarin de schuld opvorderbaar is geworden.
8. [appellant] heeft aangevoerd dat de schade uit aantasting van de fundering onder de woonboerderij naar zijn aard een verborgen karakter heeft en dat de verjaringstermijn, gelijk bij bodemverontreinigingen, eerst begint te lopen op het tijdstip waarop de schade in de vorm van scheuren in de boerderij voor het eerst is ontdekt, door hem gesteld op 1996. Volgens hem is de verjaringstermijn tijdig gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg.
9. Het hof overweegt dat de vordering, voor zover deze betrekking heeft op onrechtmatig handelen van het voormalige waterschap Boarnferd, wordt beheerst door oud recht, in de vorm van het bij art XVI van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW per 1 januari 1992 ingetrokken, hiervoor geciteerde "verjaringswetje van 1924". Tot aan de arresten HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 en 287 (gemeente Maassluis), was het vaste jurisprudentie dat voor de aanvang van de verjaringstermijn, gekoppeld als deze is aan de "opvorderbaarheid" van de vordering, beslissend is het tijdstip waarop de bevoegdheid is ontstaan om onmiddellijk de nakoming van de verbintenis te eisen ongeacht of de schuldeiser op dat tijdstip reeds met het bestaan van de verbintenis bekend was. Wat betreft vorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad valt dit tijdstip samen met het moment waarop de vordering is ontstaan, dat wil zeggen met het moment waarop de schade is geleden, onverschillig of de schuldeiser bekend was met de schade en zijn vordering. (Zie HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215, HR 24 mei 1991, NJ 1992, 24 en HR 11 september 1992, NJ 1992, 746.) In de hiervoor genoemde arresten van 9 oktober 1992 is een uitzondering aanvaard op de regel dat onbekendheid met de schade de aanvang van de verjaring niet opschort; deze uitzondering is aanvaard in gevallen van bodemverontreiniging en daarmee op één lijn te stellen vormen van schade die naar hun aard gedurende lange tijd een voor een ieder verborgen karakter hebben. Dit verborgen karakter vormt voor de opvorderbaarheid een beletsel vormt dat voor rekening van de overheid behoort te komen.
10. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat sprake is van causaal verband tussen enerzijds de rond 1972 uitgevoerde waterstaatkundige werkzaamheden, de daarmee gepaard gaande peilverlaging en het ontbreken van voldoende compensatoire maatregelen en anderzijds de opgetreden verzakkingsschade aan de woning van [appellant], oordeelt het hof evenwel dat van voor een ieder verborgen karakter van de schade, dat gedurende lange tijd heeft bestaan, in dit geval geen sprake is geweest. De verlaging van het waterpeil in de wegsloot ten opzichte van het peil van de [de vaart] was voor een ieder zichtbaar; over de mogelijke gevolgen van deze peilverlaging voor de fundering van de woonboerderij heeft de heer [naam appellant] sr. zich op 29 september 1972 reeds bij de ruilverkaveling beklaagd (zie r.o. 2.3). Het hof ziet dan ook geen reden om in dit geval een parallel te trekken met de bodemverontreiniging als aan de orde was in de arresten van 9 oktober 1992 (vgl. ook HR 7 december 2001 LJN: AD3954, Jol 2001/734, conclusie AG De Vries Lensch - Kostense). Dit brengt met zich dat de vordering tot vergoeding van de schade aan de woonboerderij, voor zover die het gevolg is van een onrechtmatig optreden van het waterschap Boarnferd in 1972 - daaronder begrepen het niet adequaat reageren op klachten van [appellant] sr, al aangenomen dat die klachten het waterschap hebben bereikt - is verjaard op 1 januari 1978. Dat binnen die verjaringstermijn stuiting heeft plaatsgevonden, is gesteld noch gebleken.
11. Mitsdien slaagt het door het waterschap gedane beroep op verjaring ten aanzien van de werkzaamheden en de peilverlaging, uitgevoerd in 1972.
12. Het hof overweegt voorts dat, gelijk [appellant] ook zelf heeft gesteld, uit het arrest Oude Rijnstromen (HR 9 november 2001, NJ 2002, 446) voortvloeit dat de zorgplicht van het waterschap niet zo ver gaat dat het uit eigen beweging dient te onderzoeken of een ingeland last heeft van te hoge of te lage waterstanden.
Uit niets blijkt dat zijdens [appellant] het waterschap tussen de brieven van 29 september 1972 (r.o. 2.3, voor zover al bij het waterschap bekend) en 8 juli 1997 (r.o. 2.6) is bericht over dreigende verzakkingsgevaren als gevolg van het gehandhaafde peil. Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] dat de brief van 29 september 1972 - ook als zou komen vast te staan dat die het waterschap Boarnferd heeft bereikt - tot gevolg heeft dat voor de gehele periode tot 8 juli 1997 voor het waterschap een plicht in het leven werd geroepen om, zonder verdere attenderingen zijdens [appellant], preventieve of compensatoire waterstaatkundige maatregelen te treffen om mogelijke verzakkingen van de woonboerderij van [appellant] tegen te gaan.
13. Voor zover [appellant] betoogt dat het waterschap niet adequaat heeft gereageerd op zijn klacht verwoord op 8 juli 1997, bevat dat betoog een tweetal verwijten aan het adres van het waterschap, namelijk dat het waterschap én niet juist én niet snel genoeg op de klacht van [appellant] heeft gereageerd. Het hof overweegt als volgt.
14. Het eerste verwijt, dat ook nader is uitgewerkt in grief III, treft naar het oordeel van het hof geen doel. Het waterschap heeft aangegeven dat de getroffen maatregel - het graven van de horizontale drain in maart 2000 - tot doel had om de houten funderingspalen waarvan IFCO had geconstateerd dat deze deels boven het grondwater stonden, weer onder water te plaatsten. [appellant] heeft niet betwist dat de drain aan deze doelstelling heeft voldaan. Hij heeft ook geenszins aannemelijk gemaakt dat het waterschap andere waterstaatkundige maatregelen had moeten treffen dan het aanleggen van deze drain. In het eerste rapport van Geoconsult, dat in opdracht van [appellant] is vervaardigd (prod. 6 bij de conclusie van eis) wordt ook tot het aanleggen van een dergelijke drain geadviseerd. Ook in het naderhand op verzoek van [appellant] opgemaakte rapport van [betrokkene] B.V. (productie 4 bij de memorie van grieven) wordt de drain als zodanig een goede maatregel genoemd, en in dat rapport wordt niet aangegeven dat het waterschap na de melding van juli 1997 andere waterstaatkundige maatregelen had moeten treffen.
15. Voor zover in de grieven II en III derhalve wordt betoogd dat het waterschap niet op juiste wijze op de klacht heeft gereageerd, falen de grieven.
16. Voor zover de grieven inhouden dat het waterschap niet tijdig op de klachten heeft gereageerd, overweegt het hof dat hier uitsluitend aan de orde is het tijdsverloop tussen de verwoording van de klacht naar het waterschap in juli 1997 en het aanbrengen van de drain in maart 2000. Voor zover [appellant], onder verwijzing naar de conclusie van het rapport [betrokkene], zich erop beroept dat de maatregelen al in 1973 hadden moeten zijn uitgevoerd, geldt hetgeen hiervoor over de verjaring is opgemerkt.
Wat het tijdsverloop tussen 1997 en 2000 betreft, geldt dat [betrokkene] in de conclusie van haar rapport schrijft dat het grootste deel van de zettingen (meer dan 95%) reeds had plaatsgevonden voor de eerste hoogtemetingen in december 1996, zodat reeds daarmee is gegeven dat het tijdsverloop tussen 1997 en 2000 nauwelijks relevant is. Voor dit tijdsverloop geldt voorts dat het waterschap enige tijd nodig had om zelfstandig onderzoek te verrichten naar de te treffen maatregelen, terwijl het waterschap onbestreden heeft gesteld (conclusie van dupliek onder 8.4) dat de duur van dit tijdverloop ook veroorzaakt is door factoren die aan [appellant] zijn toe te rekenen.
17. Het hof acht derhalve evenmin aangetoond dat het waterschap niet tijdig op de klacht van [appellant] heeft gereageerd en dat bij het eerder aanleggen van de drain na de klacht van juli 1997 de schade minder groot zou zijn geweest.
18. De grieven II en III treffen dan ook op geen enkel punt doel.
19. Grief IV bevat geen zelfstandige klacht tegen de bestreden vonnissen en heeft slechts tot doel dat het hof het geschil in volle omvang beoordeelt. Deze grief behoeft geen verdere behandeling. Het waterschap heeft immers terecht aangevoerd dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ( HR 5 december 2003, NJ 2004/76) de enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de appelrechter wenst voor te leggen, niet voldoende is om ook door appellant niet vermelde geschilpunten - naast andere wel door appellant nader omlijnde bezwaren - in hoger beroep opnieuw aan de orde te stellen.
20. Nu de grieven geen doel treffen en het hof, evenmin als de rechtbank, reden ziet om het waterschap te veroordelen tot vergoeding van schade voor de opgetreden verzakkingen aan [appellant], komen ook de bij wege van eisvermeerdering gevorderde onderzoekskosten en kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking.
21. Het hof passeert voorts het in algemene termen gedane bewijsaanbod zijdens [appellant] als onvoldoende gespecificeerd en niet terzake doend.
De slotsom.
22. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep, voor wat het salaris betreft te begroten op 3 procespunten naar tarief VI.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van het waterschap tot aan deze uitspraak op euro 4.824,-- aan verschotten en euro 9.789,- aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs Kuiper, voorzitter, Breemhaar en Willems, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 31 mei 2006.