Jurisprudentie
AX3049
Datum uitspraak2006-05-09
Datum gepubliceerd2006-05-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5439 WAO t/m 05/5445 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5439 WAO t/m 05/5445 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Termijnoverschrijding bij indiening bezwaarschrift niet-verschoonbaar. Psychische klachten.
Uitspraak
05/5439 WAO t/m 05/5445 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2005, 04/42 t/m 04/48 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV),
Datum uitspraak: 9 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.F.M. van den Ekart, thans advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 20 maart 2006 meegedeeld drie getuigen te hebben opgeroepen om ter zitting van 28 maart 2006 te verschijnen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Huijzer. Als door appellante opgeroepen getuigen zijn alleen verschenen en gehoord J.W. Stulen-Siedens en J.H.P. Oomen.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard de beroepen van appellante tegen zes besluiten op bezwaar van 17 september 2003, waarbij de bezwaren van appellante tegen 6 primaire besluiten van 16 mei 2003 niet-ontvankelijk zijn verklaard. Al deze besluiten hebben betrekking op de toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten aanzien van de naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende WAO-uitkering van appellante over verschillende perioden in het tijdvak van 1 december 1998 tot 1 augustus 2002 in verband met inkomsten van appellante uit arbeid en op de herziening van deze uitkering met ingang van 1 augustus 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd verklaard dat de aangevallen uitspraak, voorzover deze mede betrekking heeft op de besluitvorming van het Uwv inzake de volledige betaling van de WAO-uitkering met ingang van
1 augustus 1999 in hoger beroep niet aan de orde is.
De bij de hiervoor vermelde zes besluiten op bezwaar uitgesproken niet-ontvankelijkverklaringen van appellante berusten op de overweging dat appellante de in al deze gevallen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot en met 27 juni 2003 lopende termijn voor het maken van bezwaar met de indiening van het bezwaarschrift per fax op 8 juli 2003 heeft overschreden. Voorts was het Uwv van mening dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard. Zij heeft met betrekking tot haar oordeel dat de termijnoverschrijding bij het maken van bezwaar door appellante niet verschoonbaar was met toepassing van artikel 6:11 van de Awb het volgende overwogen, waarbij appellante als eiseres en het Uwv als verweerder is aangeduid:
"Uit de stukken is de rechtbank gebleken dat onder alle zeven primaire besluiten van 16 mei 2003 is vermeld dat eiseres informatie kan inwinnen bij verweerder en dat, indien eiseres bezwaar wil aantekenen, het bezwaarschrift uiterlijk zes weken na dagtekening van de beslissing bij verweerder binnen dient te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft bij eiseres derhalve geen onduidelijkheid kunnen bestaan binnen welke termijn zij een bezwaarschrift moest indienen. Dat medewerkers van verweerder haar zouden hebben geadviseerd met het indienen van een bezwaarschrift te wachten op het onderzoek van de verzekeringsarts op 6 juni 2003 had eiseres niet behoeven en behoren te beletten om vóór het einde van de bezwaartermijn (27 juni 2003) tenminste een voorlopige bezwaarschrift in te dienen, eventueel later gevolgd door een inhoudelijk bezwaarschrift. Onwetendheid van eiseres op dit punt, noch het feit dat eiseres slecht 10 dagen te laat bezwaar heeft gemaakt, kan tot de conclusie leiden dat om die redenen de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
Anders dan eiseres stelt, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de door eiseres overgelegde informatie van het Riagg niet dat bij eiseres ten tijde van de bezwaartermijn sprake was van een zodanige psychische gesteldheid dat - zoals eiseres eerst in beroep heeft gesteld - redelijkerwijs niet in staat geacht moet worden te zijn geweest om tijdig bezwaar te maken. Uit de brief van het Riagg van 22 maart 2004 en de bijlage bij die brief blijkt ten aanzien van eiseres dat de intakefase en tevens het contact met de instelling is afgesloten. De beschrijving van de ‘huidige situatie’ in het intakeverslag van 6 februari 2004 heeft betrekking op die intakedatum en ziet niet op de situatie in 2003. Uit het verslag valt voorts weliswaar op te maken dat eiseres in de zomer van 2003 een minipsychose heeft gehad, echter een nadere aanduiding van tijdstip, duur en ernst van die psychose wordt niet gegeven. De rechtbank acht hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres in de zes weken na 16 mei 2003 doorlopend niet in staat zou zijn geweest tijdig bezwaar in te dienen of te doen indienen. "
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante in essentie herhaald hetgeen hij in eerdere fasen van de procedure had aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt met betrekking tot de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
De Raad onderschrijft het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank omtrent de niet-verschoonbaarheid van de – tussen partijen niet in geding zijnde – termijnoverschrijding bij het indienen van het bezwaarschrift. De Raad voegt daaraan toe dat ook uit het geheel van de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen, mede bezien in het licht van het verslag van 22 maart 2004 van het intake-gesprek van appellante bij de RIAGG, vestiging Oud-Beijerland, niet valt af te leiden dat appellante in de bezwaartermijn niet in staat was tijdig bezwaar te maken dan wel te laten maken. In dit verband bleef ook ter zitting onduidelijk waarom appellante niet eerder dan kort voor de indiening van het bezwaar per fax op 8 juli 2003 contact heeft gezocht met haar gemachtigde. Uit de verklaringen van de getuigen, die naar hun zeggen al naar gelang van het verblijf van appellante bij één van hen aanwezig waren bij verschillende telefonische contacten van appellante met het Uwv tijdens de bezwaartermijn, valt voorts niet op te maken dat van de zijde van het Uwv sprake was van onjuist verstrekte informatie. Daarvoor waren deze verklaringen te weinig specifiek en niet eenduidig omtrent de reikwijdte van de vraagstelling van appellante aan de betreffende medewerker van het Uwv en de van die zijde volgens mededeling van appellante aan haar verstrekte informatie. In dit verband wijst de Raad er nog op dat van de zijde van het Uwv ter zitting is verklaard dat de evenbedoelde telefonische contacten betrekking hadden op een los van de onderhavige besluitvorming staand spreekuurcontact van appellante met een verzekeringsarts in het begin van juni 2003.
Uit al het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.
Gw