Jurisprudentie
AX2113
Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509608/1, 200509798/1, 200510118/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509608/1, 200509798/1, 200510118/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan het Parkeerbedrijf van de gemeente Utrecht een monumentenvergunning verleend voor het rijksmonument Stadsbuitengracht, Zocherplantsoen ter hoogte van het Lucasbolwerk voor het inrichten van een bouwplaats, het aanleggen van een ondergrondse parkeergarage inclusief fietstransferium en het herinrichten van het plantsoen.
Uitspraak
200509608/1, 200509798/1, 200510118/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de stichting "Stichting Singelgebied Utrecht", gevestigd te Utrecht,
2. de vereniging "Vereniging Comité Behoud Lucasbolwerk", gevestigd te Utrecht,
3. de vereniging "Vereniging ‘Oud-Utrecht’", gevestigd te Utrecht,
4. de vereniging "Bond Heemschut Vereniging tot Bescherming van Cultuurmonumenten in Nederland", gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraken inzake nos. SBR 05/2746, SBR 05/2791 en SBR 05/2792 van de rechtbank Utrecht van 16 november 2005 in de gedingen tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan het Parkeerbedrijf van de gemeente Utrecht een monumentenvergunning verleend voor het rijksmonument Stadsbuitengracht, Zocherplantsoen ter hoogte van het Lucasbolwerk voor het inrichten van een bouwplaats, het aanleggen van een ondergrondse parkeergarage inclusief fietstransferium en het herinrichten van het plantsoen.
Bij besluiten van 15 augustus 2005 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 16 november 2005, verzonden op 22 november 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellante sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2005, appellante sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2005, appellante sub 3 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2005, en appellante sub 4 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2005, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 27 december 2005. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 12 december 2005. Appellante sub 3 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 29 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 17 februari 2006 heeft appellante sub 1 nadere stukken ingebracht. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 3 maart 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [voorzitter] van het bestuur van appellante sub 1, bijgestaan door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [penningmeester] van het bestuur van appellante sub 2, bijgestaan door drs. C. van Oosten, werkzaam bij het Bureau Rechtsbescherming te Utrecht, appellante sub 3, vertegenwoordigd door [voorzitter] van het bestuur van appellante sub 3, appellante sub 4, vertegenwoordigd door drs. P. Donkersloot, technisch adviseur van de provinciale commissie Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Mulder en ing. C.J.M. Rampart, beiden ambtenaar der gemeente, bijgestaan door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1 van de Monumentenwet 1988, voor zover hier van belang, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder:
a. Onze minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
b. monumenten:
1. alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;
2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1;
c. archeologische monumenten: de monumenten, bedoeld in onderdeel b, onder 2;
d. beschermde monumenten: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enigerlei opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Blijkens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1986-1987, 19 881, nr. 3, p. 20) zal een zodanige vergunning slechts worden verleend indien in het concrete geval de belangen van de aanvrager, afgewogen tegen de belangen van het beschermde monument, naar het oordeel van de vergunningverlener in redelijkheid dienen te prevaleren.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 wordt een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 ingediend bij burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag, bedoeld in artikel 12, tenzij het betreft een archeologisch monument.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel beslist onze Minister in de gevallen waarin burgemeester en wethouders niet beslissen.
2.2. Bij besluit van 7 februari 2002 heeft de gemeenteraad ermee ingestemd dat onder het Lucasbolwerk een parkeergarage zal worden gerealiseerd.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college, ter uitvoering van dit raadsbesluit, op grond van de uitgebrachte adviezen en na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de monumentenvergunning heeft kunnen verlenen voor het inrichten van een bouwplaats, het aanleggen van een ondergrondse parkeergarage inclusief fietstransferium en het herinrichten van het plantsoen ter hoogte van het Lucasbolwerk.
2.3. Appellante sub 1 betoogt tevergeefs dat zij in haar procesbelang is geschaad omdat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald de zaak versneld te behandelen. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid, waarbij de rechtbank een afweging moet maken tussen het belang dat de verzoeker heeft bij een versnelde behandeling van zijn zaak en de belangen van de andere in het geding betrokken partijen. Niet is gebleken dat de rechtbank bij gebruikmaking van deze bevoegdheid enige wettelijke bepaling dan wel enig beginsel van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden. Zij heeft kunnen oordelen dat de zaak voldoende spoedeisend was om een versnelde behandeling als bedoeld in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te rechtvaardigen.
Anders dan appellante sub 1 betoogt, heeft de rechtbank bij de weergave van de stukken die aan het raadsbesluit van 7 februari 2002 zijn voorafgegaan het rapport "Parkeren Binnenstad. Auto -arme binnenstad, Parkeergarages en Parkeervrij" uit 1995 kunnen noemen, nu het een stuk van algemene bekendheid betreft dat ook appellante, naar zij desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, bekend was en dat zich bevond in het rechtbankdossier van het gelijktijdig met het beroep van appellante sub 1 behandelde beroep van appellante sub 2 tegen de monumentenvergunning.
Appellanten sub 1 en 2 hebben voorts aangevoerd dat het college niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. In dit verband hebben zij gewezen op de uitspraak van de rechtbank van 28 december 2005 in zaak no. SBR 05/1759, waarbij de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2005 waarbij het college aan appellanten sub 1 en 2 inzage heeft verstrekt in het projectarchief Parkeergarage Lucasbolwerk fase 1 inrichtingsvisie van het Parkeerbedrijf van de gemeente Utrecht, is vernietigd. De Afdeling gaat daaraan voorbij nu haar, evenals de rechtbank, hiervan niet is gebleken.
2.4. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het Lucasbolwerk een archeologisch monument is als bedoeld in artikel 1 van de Monumentenwet 1988, zodat niet het college, maar de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevoegd is omtrent de aanvraag om monumentenvergunning te beslissen.
2.4.1. Dit betoog faalt. Blijkens de brief van de waarnemend directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek-Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de ROB-RDMZ) van 23 januari 2006 staat het Lucasbolwerk niet ingeschreven als beschermd archeologisch monument in het Register van beschermde monumenten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze informatie van de ROB-RDMZ niet juist is. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 niet bevoegd was omtrent de aanvraag te beslissen.
2.5. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het nut en de noodzaak van een parkeergarage onder het Lucasbolwerk onvoldoende zijn aangetoond. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraken uitvoerig heeft gemotiveerd, blijkt het belang bij het wijzigen van het Lucasbolwerk ten behoeve van het realiseren van een ondergrondse parkeergarage met fietstransferium genoegzaam uit het raadsbesluit van 7 februari 2002, het daaraan ten grondslag liggende haalbaarheidsonderzoek Parkeergarage Lucasbolwerk en het rapport technische haalbaarheid parkeergarage Lucasbolwerk, en uit de Parkeernota 2003.
2.6. Evenzeer faalt het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college met het verlenen van de monumentenvergunning in strijd heeft gehandeld met de in de Cultuurhistorische effectrapportage uit 1996 (hierna: de CHER) opgenomen randvoorwaarden. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze randvoorwaarden slechts uitgangspunten van besluitvorming vormen. Ook heeft het college er terecht op gewezen dat de gemeenteraad bij besluit van 7 februari 2002 ermee heeft ingestemd, dat niet volledig aan alle randvoorwaarden werd voldaan en voorts bij besluit van 9 juli 2004 heeft ingestemd met het Definitief Inrichtingsplan Lucasbolwerk met inbegrip van de wijze waarop met de cultuurhistorische randvoorwaarden rekening is gehouden.
2.7. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat de risico's voor de monumentale waarden, waaronder het archeologisch bodemarchief, onvoldoende zijn onderkend en onderzocht en het advies van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) onzorgvuldig tot stand is gekomen.
2.7.1. Ook dit betoog faalt. In het haalbaarheidsonderzoek Parkeergarage Lucasbolwerk, waarmee de gemeenteraad op 7 februari 2002 heeft ingestemd, is aandacht besteed aan de mogelijke aanwezigheid van de monumentale stadsmuur en aan de risico's voor de omgeving, waaronder de monumentale bomen in het park. Voorts heeft de Rijksdienst in zijn advies van 4 maart 2005 aangegeven dat hij zich niet zal verzetten tegen de bouw van de parkeergarage als zodanig, maar vanuit het oogpunt van monumentenzorg nog een aantal opmerkingen heeft. Naar aanleiding daarvan is het plan op een aantal punten aangepast. Het college heeft in het besluit tot verlening van de monumentenvergunning en in zijn brief aan de Rijksdienst van 5 april 2005 gemotiveerd waarom het plan niet aan alle opmerkingen van de Rijksdienst is aangepast. Bij brief van 9 juni 2005 heeft de Rijksdienst zijn waardering uitgesproken over de zorgvuldige wijze waarop het plan tot stand is gekomen en voor de aandacht die steeds aan de monumentenbelangen is besteed. Met het tegenrapport van Prof. dr. A.J. Mekking (hierna: Mekking) hebben appellanten sub 3 en 4 niet aannemelijk gemaakt dat de adviezen van de Rijksdienst niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en de besluitvorming daarop niet had mogen worden gebaseerd. Het standpunt van Mekking dat elke fysieke ingreep een onherstelbare aantasting van het rijksmonument oplevert, miskent de strekking van artikel 11 van de Monumentenwet 1988, op grond waarvan vergunning mag worden verleend indien andere belangen de aantasting van het monument kunnen rechtvaardigen, welke strekking de Rijksdienst bij zijn advisering terecht tot uitgangspunt heeft genomen. Ook overigens is er geen grond voor het oordeel dat het advies van de Rijksdienst naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college zich daarop niet zonder nader onderzoek had mogen baseren.
Voorts heeft de rechtbank met betrekking tot het archeologisch bodemarchief terecht in aanmerking genomen dat het college in de monumentenvergunning de aanvullende voorwaarde heeft opgenomen dat op basis van een door de gemeentelijke archeoloog opgesteld opgravingsplan archeologisch onderzoek zal worden verricht en de vergunninghouder heeft verplicht gelegenheid te geven tot archeologisch onderzoek en documentatie.
Voor zover appellanten vrezen dat bij de uitvoering van het bouwplan het monument op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast, overweegt de Afdeling dat bouwtechnische voorwaarden aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de aanvraag om een bouwvergunning.
2.8. Appellanten betogen tevens dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende aanleiding heeft gevonden voor het oordeel dat het college geen dan wel een onvoldoende belangenafweging zou hebben verricht en aldus zou hebben gehandeld in strijd met artikel 3:4 van de Awb.
2.8.1. Dit betoog faalt evenzeer. Niet is gebleken dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de monumentale waarden van de locatie. Nu de gemeenteraad bij zijn besluit van 7 februari 2002 heeft ingestemd met de realisatie van de parkeergarage onder het Lucasbolwerk en gelet op de positieve adviezen van de Commissie Welstand en Monumenten en de Rijksdienst, heeft het college in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat een aanvaardbaar compromis is gevonden tussen monumentenbelangen en het gemeentelijk parkeerbeleid, hetgeen ook door de Rijksdienst in zijn brief van 9 juni 2005 is onderschreven. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het monument en dat het bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde vergunning heeft kunnen verlenen.
2.9. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen tot slot tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het, gelet op de nadelige effecten van de realisering van de parkeergarage onder het Lucasbolwerk op de luchtkwaliteit, twijfelachtig is of de bouwvergunning zal kunnen worden verleend. De gevolgen van een bouwplan voor de luchtkwaliteit kunnen aan de orde komen in een eventuele procedure over de bouwvergunning maar staan niet ter beoordeling in de procedure over de monumentenvergunning.
2.10. Uit het vorenoverwogene volgt dat de hoger beroepen ongegrond zijn en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006
71-505.