Jurisprudentie
AX1621
Datum uitspraak2006-05-02
Datum gepubliceerd2006-05-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4214 WWB + 05/4217 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4214 WWB + 05/4217 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking, terugvordering en mede-terugvordering bijstandsuitkering. Gezamenlijke huishouding.
Uitspraak
05/4214 WWB
05/4217 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 mei 2005, 04/2174 en 04/2175 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Appellante is niet verschenen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.L.D. Thomas, advocaat te Amstelveen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Boomaerts, werkzaam bij de gemeente Rucphen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante heeft van 5 augustus 2002 tot 1 november 2003 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 28 november 2003 is het recht op bijstand met ingang van 1 november 2003 beëindigd omdat uit onderzoek was gebleken dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Bij besluit van 7 januari 2004 is aan appellante met ingang van 7 november 2003 wederom een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van ontvangen informatie dat appellanten een gezamenlijke huishouding zouden voeren, is besloten tot het instellen van een Bijzonder Onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek, dat is uitgevoerd door de afdeling Fraudebestrijding van de Vakdirectie Sociale Zaken van de gemeente Breda, zijn neergelegd in het rapport van 20 april 2004. Naar aanleiding daarvan heeft het College bij besluit van 23 april 2004 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 april 2004 beëindigd. Vervolgens heeft het College bij besluit van 3 mei 2004 het recht op bijstand van appellante over de periode van 7 november 2003 tot 1 april 2004 ingetrokken op de grond dat zij gedurende deze periode een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. Voorts zijn de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.162,23 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 3 mei 2004 heeft het College de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.162,23 mede van appellant teruggevorderd.
Het College heeft het bezwaar van appellante tegen de intrekking en terugvordering en het bezwaar van appellant tegen de medeterugvordering bij afzonderlijke besluiten van
8 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het besluit (lees: de besluiten) van 8 september 2004 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van deze vernietigde besluiten in stand blijven.
In hoger beroep hebben appellanten deze uitspraak gemotiveerd bestreden, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het toepasselijke recht
Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2004, LJN AT4358, volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan artikel 54 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Het College heeft in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004 geen gebruik gemaakt van de in het overgangsrecht van de WWB opgenomen mogelijkheid om al vóór 1 januari 2005 uitvoering te geven aan WWB-bepalingen die van onmiddelijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing is gebleven gedurende de gehele periode waarop de intrekking ziet.
De intrekking
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder a, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid van dit artikel in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Niet in geschil is dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 28 november 2003. Daardoor is het besluit tot beëindiging van het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 november 2003 wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant in rechte onaantastbaar geworden. Aangezien daarmee vaststaat dat appellanten eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en appellant hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Vaststaat dat aan appellante per november 2003 een huurwoning is toegewezen op het adres [adres] te [woonplaats] (gemeente Rucphen) en dat haar met ingang van 7 november 2003, toen zij zich op dat adres had ingeschreven in het bevolkingsregister, wederom - na de beëindiging van het recht op bijstand - recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is toegekend. Eveneens staat vast dat haar bij het toekenningsbesluit toestemming is verleend om haar adres door een derde (lees: appellant) als postadres te laten gebruiken.
In het kader van het Bijzonder Onderzoek hebben appellanten beiden verklaard dat appellante tot ongeveer 1 december 2003 bij appellant in zijn woonruimte op camping “De Oliepot” in de gemeente Rucphen heeft verbleven na een kort verblijf in het ziekenhuis in verband met een operatieve ingreep. De stelling dat appellante tot Kerst 2003 bij appellant op de camping zou hebben verbleven in verband met haar herstel en dat het College haar daarvoor toestemming heeft gegeven, is niet met bewijs onderbouwd en blijkt ook niet uit de stukken.
Uit het onderzoek is gebleken dat appellant het adres [adres] te [woonplaats] niet alleen als postadres gebruikte maar dat hij zich daar per 1 december 2003 ook feitelijk als bewoner had ingeschreven. Ook hebben appellanten verklaard dat appellant zijn bromfiets, die hij nodig had voor zijn dagelijks werk als postbode, vanaf december 2003 in de schuur bij appellantes woning aan de [adres] stalde. Bovendien hebben zij verklaard dat appellant in de weekeinden op het adres van appellante verbleef. Hetgeen appellant verklaard heeft over de plaatsen waar hij de overige nachten doorbracht en bij welke personen hij dan verbleef, komt de Raad weinig geloofwaardig voor, temeer daar hij slechts de voornamen kende van de personen bij wie hij regelmatig zou hebben overnacht en aangezien de beweerde frequentie van zijn aanwezigheid bij hen door een van hen tegenover de Buitengewoon Opsporingsambtenaar is tegengesproken.
Daar komt bij dat tijdens observaties in de periode van 3 maart tot en met 24 maart 2004 veelvuldig is geconstateerd dat appellant ’s morgens in alle vroegte vanuit de woning van appellante met zijn bromfiets naar zijn werk vertrok. Dat hij daar kort daarvoor zou zijn gearriveerd, is tijdens de observaties niet waargenomen en overigens op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Tenslotte is de stelling dat de meer frequente aanwezigheid van appellant in de woning van appellante in de tijd dat de observaties hebben plaatsgevonden veroorzaakt werd doordat er sprake zou zijn van bedreigingen door de ex-echtgenoot van appellante, op geen enkele wijze onderbouwd. De Raad merkt daarbij op dat het door appellant overgelegde proces-verbaal van aangifte tegen de ex-echtgenoot van appellante dateert van ruim een half jaar daarvoor, te weten van 10 augustus 2003.
Op grond van de hierbovengenoemde feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat appellanten, ook nadat appellante een eigen woning had toegewezen gekregen, gedurende de gehele periode in geding feitelijk hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning; tot omstreeks 1 december 2003 in de caravan van appellant en daarna in de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats]. Het voorgaande brengt mee dat appellanten ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw.
Dit betekent dat appellante over de periode van 7 november 2003 tot en met 31 maart 2004 niet als een zelfstandig subject van bijstand is aan te merken, zodat geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder bestond. Door van de gezamenlijke huishouding in het betrokken tijdvak geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Het College was op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB derhalve bevoegd tot intrekking van het recht op bijstand en heeft naar het oordeel van de Raad ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken.
De terugvordering
Met betrekking tot de terugvordering overweegt de Raad, evenals de rechtbank, dat met het voorgaande tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering, zodat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de gemaakte kosten van de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Ook naar het oordeel van de Raad heeft het College in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik kunnen maken.
De medeterugvordering
Nu gelet op het voorgaande vaststaat dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van appellant wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de ten onrechte ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Ook naar het oordeel van de Raad heeft het College in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot (mede)terugvordering gebruik kunnen maken.
Slotoverwegingen
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
In hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006
(get.) R.M. van Male.
(get.) L. Jörg.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
BKH 270406