Jurisprudentie
AX1517
Datum uitspraak2006-05-08
Datum gepubliceerd2006-05-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers05/3688
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers05/3688
Statusgepubliceerd
Indicatie
WOZ. Eigenaar van het perceel is eigenaar van de steigers. De steigers zijn geen kunstwerken want zij zijn niet dienstbaar aan het verkeer over de openbare waterweg maar slechts aan de watersportvereniging.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Registratienummer: WOZ 05/3688-FRC
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland, gevestigd te Delft, eiser,
en
het hoofd van de sector belastingen van de gemeente Vlaardingen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft bij beschikking als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ) van 29 april 2005 aan eiser voor het belastingjaar 2005 ter zake het eigendom van de objecten aan de Trekkade 1, Vaartweg 31 en Vaartweg 33 te Vlaardingen drie op een biljet verenigde aanslagen onroerende-zaakbelasting opgelegd voor een bedrag van in totaal € 386,19, te weten respectievelijk € 239,07 + € 134,86 + € 12,26 (aanslagnummer 2680052).
1.2 Tegen deze aanslag is bij brief van 7 juni 2005 door eiser bezwaar gemaakt.
1.3 Bij de uitspraak op bezwaar (hierna: het bestreden besluit) met dagtekening 7 juli 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.4 Eiser heeft daartegen bij brief van 16 augustus 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5 Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van 11 november 2005 een verweerschrift ingediend, hetgeen door hem bij brief van 1 maart 2006 is aangevuld met nadere stukken.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft op 27 maart 2006 te Rotterdam plaatsgevonden.
Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak bekend onder nummer 05/2344 OZB.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. D.K.C. van der Kleij, bijgestaan door S. Ait El Korchi, beiden werkzaam bij eiser.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden
R.T. Oosterveer en taxateur J. Kerkhof.
1.7 De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten welke als vaststaande aangenomen worden
2.1 Eiser is eigenaar van de Vlaardingse vaart.
2.2 De in geschil zijnde objecten betreffen aanlegsteigers in de Vlaardingse vaart ter hoogte van Trekkade 1, alwaar Watersportvereniging De Kulk is gevestigd, respectievelijk ter hoogte van Vaartweg 31 en 33 alwaar een watersportbedrijf is gevestigd.
2.3 De in paragraaf 2.2 genoemde watersportvereniging en het watersportbedrijf maken gebruik van de steigers in de Vlaardingse vaart. In beginsel mogen alleen leden van de watersportvereniging c.q. de rechthebbenden op het watersportbedrijf aan de respectievelijke steigers afmeren.
2.4 In het kadaster zijn geen specifieke gegevens opgenomen met betrekking tot de steigers. Voor de aanleg van de steigers zijn door eiser in het verleden vergunningen verleend. In deze vergunningen zijn geen voorwaarden omtrent het gebruik van de steigers opgenomen.
3. Juridisch kader
3.1 Ingevolge artikel 220, aanhef en onder b, van de Gemeentewet en de daarmee overeenkomende bepaling van artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening onroerende-zaakbelastingen Vlaardingen 2005 (hierna: de Verordening) kan ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht onroerende-zaakbelastingen worden geheven.
3.2 Ingevolge artikel 220b, tweede lid, van de Gemeentewet en de daarmee overeenkomende bepaling van artikel 1, derde lid, van de Verordening wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
3.3 Artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna:BW) bepaalt:
“1. Al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, is bestanddeel van die zaak.
2. Een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, wordt bestanddeel van de hoofdzaak.”
3.4 Artikel 5:20 van het BW bepaalt:
“De eigendom van de grond omvat, voor zover de wet niet anders bepaalt:
a. de bovengrond;
b. de daaronder zich bevindende aardlagen;
c. het grondwater dat door een bron, put of pomp aan de oppervlakte is gekomen;
d. het water dat zich op de grond bevindt en niet in open gemeenschap met water op eens anders erf staat;
e. gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen en werken, voor zover ze geen bestanddeel zijn van eens anders onroerende zaak;
f. met de grond verenigde beplantingen.”
3.5 Ingevolge artikel 220c van de Gemeentewet en de daarmee overeenkomende bepaling van artikel 3 van de Verordening is de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen de op de voet van hoofdstuk IV van de WOZ vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het in artikel 220 van de Gemeentewet bedoelde kalenderjaar valt.
3.6 Ingevolge artikel 18, derde lid, van de WOZ kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan, indien die waarde geen onderdeel uitmaakt van de grondslag van de door de afnemers geheven belastingen.
3.7 Ingevolge artikel 2, eerste lid onder d, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: Uruo WOZ) en de daarmee overeenkomende bepalingen van artikel 220d, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening, wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van “kunstwerken”.
4. Omschrijving van het geschil en standpunten van partijen
4.1 Ter zitting is gebleken dat eiser thans nog twee grieven handhaaft, zodat de
rechtbank zich - gelet op artikel 8:69 van de Awb - bij de beoordeling van dit geschil tot die grieven zal beperken.
4.2 Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld geen eigenaar te zijn van de onderhavige steigers. In de optiek van eiser is hier sprake van horizontale natrekking, waarbij de steigers als bestanddeel - zoals bedoeld in artikel 3:4 van het BW-
van de kade dienen te worden beschouwd. De eigenaar van de kade, niet zijnde eiser, is dan tevens eigenaar van de steigers.
4.3 Subsidiair heeft eiser het standpunt ingenomen dat de steigers aan te merken zijn als “kunstwerken” in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Uruo WOZ. De steigers zijn immers uitsluitend en onmiddellijk dienstbaar aan de openbare vaarweg (de Vlaardingse vaart). De waarde van de steigers dient derhalve op grond van artikel 18, derde lid, van de WOZ in samenhang met artikel 2 van de Uruo WOZ buiten aanmerking te worden gelaten, zodat daarvoor aan eiser geen aanslag kan worden opgelegd.
4.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag terecht is opgelegd.
In zijn ogen is eiser als eigenaar van de Vlaardingse vaart ook eigenaar van de steigers omdat de steigers verankerd zijn in de grond onder het water. Er is derhalve
geen sprake van horizontale natrekking van de steigers, maar juist van verticale natrekking.
4.5 Verweerder is voorts van mening dat ook de subsidiaire stelling van eiser niet opgaat. In de eerste plaats niet omdat het deel van de vaarweg waarin de steigers gelegen zijn niet openbaar is, maar in beginsel uitsluitend bestemd is voor leden van de respectievelijke watersportverenigingen. Bovendien is de term “kunstwerk” niet
van toepassing op steigers omdat laatstgenoemde objecten de vaarweg niet faciliteren.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag aan wie de eigendom van de steigers toekomt.
5.2 Uit artikel 5:20 van het BW vloeit als hoofdregel voort dat de eigenaar van een perceel grond ook eigenaar is van de gebouwen en werken die duurzaam met die grond zijn verenigd. Toegepast op deze casus betekent het bovenstaande dat nu de steigers met de bodem van de Vlaardingse vaart verbonden zijn, eiser ook eigenaar van de steigers is. Dit is slechts anders indien - zoals eiser ook stelt - de steiger door horizontale natrekking tot het eigendom van de eigenaar van de kade (niet zijnde eiser) behoort.
Onder horizontale natrekking moet worden begrepen dat zaken die volgens verkeersopvattingen bestanddeel van een onroerende zaak uitmaken, ook dan bestanddeel zijn van die zaak, wanneer zij hecht met een andere onroerende zaak zijn verbonden. Dit impliceert dat er slechts sprake kan zijn van horizontale natrekking indien de steigers bestanddeel zouden zijn van de kade. Dit nu is niet het geval. Een steiger is niet naar zijn aard een onzelfstandig onderdeel van een kade, evenmin zijn - blijkens de door verweerder overgelegde situatiefoto’s - de steigers zodanig met de kade verbonden dat zij daarvan niet zouden kunnen worden afgezonderd zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan die steigers of de kade.
Een steiger vormt naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen bestanddeel van de kade zodat eiser op dit punt niet kan worden gevolgd.
5.3 De rechtbank dient zich voorts te buigen over de vraag of de steigers moeten worden beschouwd als “kunstwerken” in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d,
van de Uro WOZ.
5.4 De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie meermalen overwogen dat de betekenis van het begrip "kunstwerken" in de wetsgeschiedenis niet is toegelicht. En dat kennelijk, toen in 1983 de voorloper van de huidige vrijstelling in de Gemeentewet werd opgenomen, beoogd is aan te sluiten bij de dienovereenkomstige vrijstelling zoals die vóór 1983 in gemeentelijke verordeningen voorkwam. In die verordeningen werden algemeen als voorbeelden van onder de vrijstelling begrepen “kunstwerken”
genoemd viaducten, aquaducten, bruggen, tunnels en sluizen genoemd, hetgeen strookt met de betekenis van het woord “kunstwerk” naar spraakgebruik. Het ligt dan ook voor de hand die voorbeelden en het spraakgebruik ook bij de uitleg van het begrip “kunstwerk” in de vrijstelling tot uitgangspunt te nemen. Voorts dient daarbij in het onderhavige geschil te worden getoetst of het kunstwerk zodanig is verbonden met de openbare waterweg dat het aan het verkeer over die vaarweg dienstbaar is, en mitsdien nodig is om die waterweg als zodanig te kunnen laten functioneren.
5.5 Eiser heeft in dat kader verwezen naar de tussenuitspraak van het Hof Amsterdam van 27 januari 2000 (BB 2000, 435) waarin - voor zover relevant - is overwogen dat het water in een passantenhaven moet worden aangemerkt als een openbare waterweg en dat de zich daarin bevindende hoofd- en hulpsteigers moeten worden aangemerkt als bij die openbare vaarweg behorende “kunstwerken”, nu de steigers uitsluitend en onmiddellijk dienstbaar zijn aan de openbare waterweg.
5.6 Naar het oordeel van de rechtbank sluit het spraakgebruik de kwalificatie van een steiger als “kunstwerk” niet uit. Echter, in het onderhavige geschil is sprake van een andere situatie dan in de door eiser toepasselijk geachte tussenuitspraak.
Immers, in dit geding gaat het juist niet om een passantenhaven met voor een ieder beschikbare steigers, maar om steigers die in beginsel uitsluitend door de leden van de watersportvereniging c.q. de rechthebbenden op het watersportbedrijf mogen
worden gebruikt.
5.7 Nu de steigers derhalve met name dienstbaar zijn aan de (leden van) de particuliere watersportvereniging en niet aan het verkeer over de openbare waterweg, zou de aard en strekking van artikel 2 van de Uruo worden miskend door de steigers als kunstwerk behorend bij de Vlaardingse vaart te beschouwen (zie ook het arrest van
de Hoge Raad van 14 september 1994, LJN:AA2955 en BB 1994, 727).
Eiser kan derhalve ook niet in zijn subsidiaire stelling worden gevolgd.
5.8 Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt, zodat
het daartegen gerichte beroep ongegrond is.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. E.F.C. Francken.
De beslissing is op 8 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
C.E. Delvaux als griffier.
De griffier: De rechter:
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.