Jurisprudentie
AW6878
Datum uitspraak2006-04-18
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-003161-04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-003161-04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien met de overige door het hof gehanteerde bewijsmiddelen, leidt het hof af dat verdachte en zijn mededaders zich hebben bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zo genaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties.
Uitspraak
Parketnummer: 20-003161-04
Uitspraak : 18 april 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van
16 juli 2004 in de strafzaak met parketnummer 04-610031-01 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats/land] op [geboortedatum] 1954,
wonende te [woonplaats] ([land]), [adres],
thans [adres].
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep d.d. 1 november 2005, 31 maart 2006 en 4 april 2006, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof te dien aanzien verdachte opnieuw zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Geldigheid van de dagvaarding
Namens de verdachte is aangevoerd dat de inleidende dagvaarding nietig behoort te worden verklaard, ten aanzien van het ten laste gelegde, nu in het tenlastegelegde niet is opgenomen de omstandigheid dat de valsheid van de stukken waaruit de goederen- en geldstroom blijkt,
afhankelijk is van de wetenschap bij verdachte dat de omzetbelasting in Duitsland niet zou worden afgedragen. Bij gebreke van deze omstandigheid is de gehele tenlastelegging zodanig obscuur dat de verdachte niet weet waar hij zich tegen moet verdedigen, aldus de raadsman van verdachte.
De tenlastelegging dient te worden gelezen tegen de achtergrond van het volledige dossier. Gelet daarop is de dagvaarding naar 's hofs oordeel in voldoende mate helder en verfeitelijkt en voldoet derhalve aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen.
Dit oordeel vindt mede zijn bevestiging in de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting er blijk van heeft gegeven precies te weten wat is ten laste gelegd en te weten waar hij zich tegen kon verdedigen.
Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
Bevoegdheid gerechtshof
Zijdens verdachte is aangevoerd dat de omstandigheden dat de feitelijke fraude met de omzetbelasting buiten Nederland, te weten in Duitsland, is gepleegd en dat verdachte de Belgische nationaliteit bezit, ertoe leiden dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt om over de ten laste gelegde feiten te oordelen.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Ingevolge artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse strafwet toepasselijk op een ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in, ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar het strafbaar feit is gepleegd, is op grond van de hiervoor genoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.
Het hof is van oordeel dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat de ten laste gelegde strafbare gedragingen welke verdachte worden verweten, te weten overtreding van de artikelen 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, (mede) in Nederland zijn gepleegd middels een vanuit Nederland opererende organisatie, waarin het Nederlandse bedrijf [medeverdachte 4] B.V. een belangrijke positie innam. Op grond van het bepaalde in artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse rechter derhalve bevoegd om te oordelen over deze feiten. De omstandigheid dat ingeval van legaal/niet frauduleus handelen het niet afdragen van verschuldigde omzetbelasting in Duitsland zou hebben plaatsgevonden doet daar niet aan af.
Het verweer wordt verworpen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na de toegelaten vordering nadere omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 15 oktober 2003 - ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999, in de gemeente(n) Roermond en/of Susteren en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [medeverdachte 1] en/of [verdachte] (verdachte) en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] B.V. en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het plegen van valsheid in geschrift, te weten het maken/opstellen van onder andere valse facturen en/of CMR-vrachtbrieven en/of
- het opzettelijk gebruik maken en/of afleveren van valse en/of vervalste geschriften, te weten onder andere valse facturen en/of CMR-vrachtbrieven, als waren die geschriften echt en onvervalst en/of
- het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangiften met betrekking tot de omzetbelasting,
terwijl hij, verdachte, van bedoelde organisatie oprichter of bestuurder was;
2.
[medeverdachte 4] B.V. in of omstreeks de periode van 25 juni 1999 tot en met 30 september 1999, in elk geval in het jaar 1999, in de gemeente Roermond, in elk geval in Nederland, een of meer verkoopfactu(u)r(en) en/of proformafactu(u)r(en) gericht aan [betrokkene 1] GmbH, [adres], te weten
nummer EF99110 (respectievelijk) d.d. 25-6-99 en/of 30-6-99 en/of
nummer EF99146 d.d. 20-8-99 en/of
nummer EF99196 d.d. 30-9-99 en/of
een of meer andere verkoopfactu(u)r(en) en/of proformafactu(u)r(en)
(bijl. 1/D/1000 t/m 1/D/1063E)
- zijnde die factu(u)r(en) (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of heeft doen opmaken, immers heeft [medeverdachte 4] B.V. voornoemd (telkens) valselijk op die factu(u)r(en) vermeld of doen vermelden - zakelijk weergegeven - dat [medeverdachte 4] B.V. aan [betrokkene 1]GmbH voornoemd een hoeveelheid op die factu(u)r(en) vermelde goederen (o.a. cpu's en/of gsm's) heeft verkocht of geleverd voor een op die factu(u)r(en) vermeld bedrag aan geld, zulks (telkens) met het oogmerk om die factu(u)r(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot de/het bovenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[medeverdachte 4] B.V. in of omstreeks de periode van 6 augustus 1999 tot en met 18 oktober 1999, in elk geval in het jaar 1999, in de gemeente Roermond, in elk geval in Nederland, een of meer verkoopfactu(u)r(en) en/of proformafactu(u)r(en) gericht aan [betrokkene 2], [adres], te weten
nummer EF99125 d.d. 6-8-99 en/of
nummer EF99128 d.d. 6-8-99 en/of
nummer EF99136 d.d. 16-8-99 en/of
nummer EF99199 d.d. 18-10-99 en/of
een of meer andere verkoopfactu(u)r(en) en/of proformafactu(u)r(en)
(bijl. 2/D/1 000 t/m 2/D/1017-E)
- zijnde die factu(u)r(en) (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of heeft doen opmaken, immers heeft [medeverdachte 4] B.V. voornoemd (telkens) valselijk op die factu(u)r(en) vermeld of doen vermelden - zakelijk weergegeven - dat [medeverdachte 4] B.V. aan [betrokkene 2] voornoemd een hoeveelheid op die factu(u)r(en) vermelde goederen (o.a. cpu's en/of gsm's) heeft verkocht of geleverd voor een op die factu(u)r(en) vermeld bedrag aan geld, zulks (telkens) met het oogmerk om die factu(u)r(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, tot de/het bovenomschreven feit(en) opdracht heeft gegeven en/of aan die verboden gedraging(en) feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
[medeverdachte 4] B.V. in of omstreeks de periode van 25 oktober 1999 tot en met
13 december 1999, in elk geval in het jaar 1999, in de gemeente Roermond en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over de/het aangiftetijdvak(ken)
3e kwartaal 1999 en/of oktober 1999 en/of november 1999
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft die B.V. (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Roermond ingeleverde aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) tijdvak(ken) (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Op de gronden als in de door hem overgelegde pleitnotitie vervat, heeft de raadsman bepleit dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat - naar het hof de verweren verstaat -:
A. de officier van justitie beginselen van een goede procesorde heeft geschonden door niet de administratie van [medeverdachte 4], ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe, aan verdachte ter beschikking te stellen, doch deze op enig moment terug te geven aan medeverdachte [medeverdachte 3] waardoor het inzagerecht van verdachte welbewust werd gefrustreerd;
B. nu voornoemde administratie niet bij de processtukken in de onderhavige zaak is gevoegd, het recht van verdachte op kennisname van die stukken is geschonden. Dit geldt tevens voor de integrale versie van het journaal omdat het mogelijk afspraken omtrent de vervolging zou bevatten, de Duitse processtukken alsmede de machtiging van de Minister van Financiën zoals bedoeld in artikel 552n, derde lid van het Wetboek van Strafvordering, welke stukken eveneens aan de verdediging zijn onthouden;
C. verdachte in Nederland niet kan worden vervolgd, aangezien hij vanwege de vermeende omzetbelastingfraude in Duitsland, tevens in Duitsland zal worden vervolgd. Derhalve is er sprake van een dubbele vervolging en bestraffing;
D. het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden.
Het hof zal de verweren bespreken onder Ad A. tot en met Ad D.
Ad A.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen, met name diens recht op inzage, de administratie van [medeverdachte 4] heeft teruggegeven aan [medeverdachte 4].
De officier van justitie hoefde er niet (op voorhand) van uit te gaan dat verdachte door de medeverdachte [medeverdachte 3] niet in de gelegenheid zou worden gesteld de administratie in te zien, temeer niet nu verdachte (blijkens een onderhandse akte) mede-aandeelhouder was van de holding die enig aandeelhouder was van [medeverdachte 4].
Het verweer wordt verworpen.
Ad B.
Het hof stelt ten aanzien van dit verweer voorop dat er geen wettelijke bepaling is die in zijn algemeenheid voorschrijft welke informatie aan het dossier moet worden toegevoegd. Het begrip processtukken is in de wet niet gedefinieerd, noch is daarin geregeld welke functionaris uiteindelijk beslist omtrent de samenstelling van het dossier.
Voor het overige moet naar het oordeel van het hof het volgende als uitgangspunt worden genomen.
Voorzover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, moet worden aangenomen dat - behoudens de bevoegdheid van de verdediging om zelf ook stukken in het geding te brengen en het bepaalde in artikel 414 van het Wetboek van Strafvordering - de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Indien een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld heeft de rechter-commissaris een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin.
Dit neemt niet weg dat de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten.
In geval een dergelijke vordering dan wel een dergelijk verzoek wordt gedaan, dient naar het oordeel van het hof expliciet te worden aangegeven om welke stukken het gaat en welk belang met de toevoeging aan de processtukken is gediend. Nu de verdediging zulks in het onderhavige geval heeft nagelaten en heeft volstaan met het enkele verzoek om toevoeging van alle stukken uit het Duitse opsporingsonderzoek aan de processtukken, is het hof van oordeel dat van het openbaar ministerie in alle redelijkheid niet kon en kan worden verlangd om aan het verzoek van verdachte tegemoet te komen.
Omtrent het ontbreken van de door de raadsman van verdachte aangehaalde machtiging van de Minister van Financiën merkt het hof op dat door de verdediging vermoedelijk bedoeld zal zijn de machtiging van de Minister van Justitie op grond van artikel 552m, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof zal het verweer derhalve aldus verstaan. Het hof overweegt dienaangaande dat deze machtiging niet aan de processtukken behoefde te worden toegevoegd, nu dit van geen belang is voor enig te nemen beslissing in deze zaak. Het betreft immers een document betreffende de door Nederland verleende rechtshulp ten behoeve van een buitenlandse autoriteit in een andere strafzaak.
Ten aanzien het onthouden van de integrale versie van het journaal overweegt het hof dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie gehouden was dit aan de processtukken toe te voegen.
Immers, uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen volgt dat er in het geheel geen internationale afspraken zijn gemaakt aangaande de strafvervolging van verdachte en zijn medeverdachten. Het hof ziet geen aanleiding om aan de inhoud van deze verklaringen te twijfelen.
Resumerend is het hof van oordeel dat verdachte door het niet toevoegen van voornoemde stukken aan het dossier niet in zijn belangen is geschaad.
Het verweer wordt verworpen.
Ad C.
Het hof overweegt omtrent het verweer betreffende de dubbele vervolging het volgende. Blijkens het bepaalde van artikel 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) kan een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij (waaronder Nederland en Duitsland) is berecht, niet door een andere overeenkomstsluitende partij worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten. Het bestaan van een dergelijke situatie, dat verdachte reeds in het buitenland voor dezelfde feiten is veroordeeld, is echter uit het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken, noch aannemelijk geworden. De verdachte kan voor de in Nederland gepleegde strafbaar gestelde gedragingen worden vervolgd. Het hof is van oordeel dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat verdachte in Duitsland reeds voor dezelfde feiten is vervolgd.
Dit verweer treft mitsdien geen doel.
Ad D.
Van de zijde van de verdediging is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 3 april 2001, zijnde de datum waarop de doorzoeking bij [medeverdachte 4] heeft plaatsgevonden.
In eerste aanleg is de zaak geëindigd met een eindvonnis gedateerd 16 juli 2004. Derhalve is de zaak niet binnen twee jaar afgerond na aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Toch is naar het oordeel van het hof hier het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn niet geschonden omdat het hof bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. Er is sprake geweest van een omvangrijk onderzoek met internationale aspecten naar een mogelijke belastingfraude, waarbij een groot aantal verdachten zijn betrokken.
In hoger beroep is geen overschrijding geconstateerd.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999, in de gemeente(n) Roermond en/of Susteren en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [medeverdachte 1] en [verdachte] (verdachte) en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] B.V. en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het plegen van valsheid in geschrift, te weten het maken/opstellen van valse facturen en CMR-vrachtbrieven en
- het opzettelijk gebruik maken en afleveren van valse geschriften, te weten valse facturen en CMR-vrachtbrieven, als waren die geschriften echt en onvervalst en
- het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften met betrekking tot de omzetbelasting,
terwijl hij, verdachte, van bedoelde organisatie oprichter of bestuurder was;
2.
[medeverdachte 4] B.V. in de periode van 25 juni 1999 tot en met 30 september 1999, in de gemeente Roermond, verkoopfacturen en proformafacturen gericht aan [betrokkene 1] GmbH, [adres], te weten
nummer EF99110 respectievelijk d.d. 25-6-99 en 30-6-99 en
nummer EF99146 d.d. 20-8-99 en
nummer EF99196 d.d. 30-9-99 en
andere verkoopfacturen en proformafacturen
- zijnde die facturen telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te
dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [medeverdachte 4] B.V. voornoemd telkens valselijk op die facturen vermeld - zakelijk weergegeven - dat [medeverdachte 4] B.V. aan [betrokkene 1] Electronics GmbH voornoemd een hoeveelheid op die facturen vermelde goederen (cpu's) heeft verkocht voor een op die facturen vermeld bedrag aan geld, zulks telkens met het oogmerk om die facturen als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, aan die verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven;
3.
[medeverdachte 4] B.V. in de periode van 6 augustus 1999 tot en met 18 oktober 1999, in de gemeente Roermond, een of meer verkoopfacturen en proformafacturen gericht aan [betrokkene 2], [adres], te weten
nummer EF99125 d.d. 6-8-99 en
nummer EF99128 d.d. 6-8-99 en
nummer EF99136 d.d. 16-8-99 en
nummer EF99199 d.d. 18-10-99 en
andere verkoopfacturen en proformafacturen
- zijnde die facturen telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te
dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft [medeverdachte 4] B.V. voornoemd telkens valselijk op die facturen vermeld - zakelijk weergegeven - dat [medeverdachte 4] B.V. aan [betrokkene 2] voornoemd een hoeveelheid op die facturen vermelde goederen (cpu's) heeft verkocht voor een op die facturen vermeld bedrag aan geld,
zulks telkens met het oogmerk om die facturen als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, zulks terwijl hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, aan die verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
[medeverdachte 4] B.V. in de periode van 25 oktober 1999 tot en met
13 december 1999, in de gemeente Roermond, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over de aangiftetijdvakken
3e kwartaal 1999 en oktober 1999 en
november 1999
onjuist heeft gedaan, immers heeft die B.V. telkens opzettelijk op bij de Belastingdienst te Roermond ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde tijdvakken telkens een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte tezamen en in vereniging met anderen, telkens feitelijke leiding heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De raadsman heeft ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
d.d. 4 april 2006 voorts de vrijspraak van de verdachte c.q. bewijsuitsluiting bepleit op de gronden als vervat in de door hem overgelegde pleitnotities. De raadsman heeft, zo begrijpt het hof, onder meer gesteld dat:
E. het relaas omtrent de aanleiding van het opsporingsonderzoek, te weten het aantreffen
van de zogenaamde blauwe ordner, ongeloofwaardig voorkomt.
Voorts hebben de opsporingsambtenaren op onzorgvuldige wijze opgetreden door getuigen [getuige 1] en [getuige 2] tot tweemaal toe in elkaars aanwezigheid te horen. Dit alles dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs.
F. er geen sprake is van BTW-fraude, nu er in rechte aanspraak kon worden gemaakt op het zogenaamde nultarief;
G. er geen sprake is van valsheid in geschrifte, aangezien de aan de facturen ten grondslag liggende leveringen daadwerkelijk hebben plaatsgehad;
H. er geen sprake is van valsheid in geschrifte, gelet op het standpunt dat er geen BTW verschuldigd was, doch het zogenaamde nultarief bij intracommunautaire leveringen van toepassing is, nu alle goederen van [medeverdachte 4] B.V. daadwerkelijk naar buitenlandse afnemers gingen;
I. er geen sprake was van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van strafrecht;
J. verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld, doordat hij niet wist dat de organisatie als oogmerk had het plegen van misdrijven en dat hij niet op de hoogte was van het feit dat de Duitse firma's waaraan geleverd werd geen Mehrwertsteuer afdroegen aan de Duitse staat.
Het hof zal de verweren bespreken onder Ad E t/m Ad J.
Ad E.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat de opsporingsambtenaren hebben gehandeld met veronachtzaming van de belangen van verdachte, dan wel dat zij in strijd met de waarheid een ambtsedig proces-verbaal hebben opgemaakt. Uit het dossier valt af te leiden dat het horen van [getuige 1] en [getuige 2] heeft plaatsgevonden in het kader van een oriënterend onderzoek, waarbij het gelijktijdig spreken met/horen van betrokkenen niet ongebruikelijk is en alleen om die reden ook niet als onzorgvuldig is te beschouwen, in elk geval niet als zodanig onzorgvuldig dat de informatie hiermee verkregen als onrechtmatig verkregen bewijs moet worden beschouwd, zodat er ook geen uitsluiting plaats dient te vinden.
Het hof verwerpt het verweer.
Het hof merkt in dit verband voorts nog op dat de aanleiding en de grondslag van de verdenking jegens verdachte op meer omstandigheden was gebaseerd dan het enkel aantreffen van de blauwe ordner en het horen van de getuige [getuige 2], waarmee een nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van getuige [getuige 2] op voorhand niet noodzakelijk was.
Ad F.
Ten aanzien van de bedrijfsvoering binnen [medeverdachte 4] overweegt het hof het navolgende.
[medeverdachte 3] was directeur en aandeelhouder van een holding welke enig aandeelhouder is van [medeverdachte 4], een bedrijf dat zich bezighield met de ontwikkeling van nieuwe producten in de automatiseringsbranche. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij in de loop van het jaar 1998 vanwege kapitaalbehoeften op zoek is gegaan naar investeerders. Op enig moment is hij in contact met [medeverdachte 1] gekomen, die op zijn beurt [verdachte] en [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 3] heeft geïntroduceerd. Tezamen komen de vier genoemde personen tot het besluit om binnen [medeverdachte 4] de handel in CPU's op te starten.
Deel van de afspraak hierbij was dat de winst die zou worden gegenereerd met de CPU-handel binnen [medeverdachte 4] zou blijven. Ook hield de afspraak in dat [medeverdachte 1], [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] elk 25% van de aandelen in [medeverdachte 4] zou krijgen. Deze aandelenverdeling is middels een onderhandse overeenkomst tot stand gekomen.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voor het hof - onder meer - het navolgende gebleken:
1. [medeverdachte 4] hield zich daadwerkelijk vanaf het jaar 1999 bezig met de handel in CPU's;
2. [medeverdachte 4] deed het middels het leveren van goederen (CPU's) en het factureren ervan voorkomen alsof ze deze CPU's via de legale kanalen verkocht én leverde aan buitenlandse "bonafide" afnemers, terwijl [medeverdachte 4] in werkelijkheid rechtstreeks voor een dumpprijs aan het bedrijf [betrokkene 3] leverde;
3. de buitenlandse afnemers van [medeverdachte 4] betroffen ondernemingen, speciaal door [medeverdachte 4], althans door een of meer aandeelhouders van [medeverdachte 4], in het leven geroepen om als schakel tussen [medeverdachte 4] en [betrokkene 3] te fungeren ([betrokkene 2] en [betrokkene 1]);
4. door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] werd geen omzetbelasting (Mehrwertsteuerung) aan de Duitse fiscus afgedragen;
5. na de levering van CPU's via (een van) die buitenlandse afnemers van [medeverdachte 4] vond vervolgens een naar het oordeel van het hof niet te verklaren prijsdaling plaats en werden de goederen met verlies maar met Duitse BTW doorgeleverd, al dan niet in werkelijkheid, naar de beoogd eindafnemer [betrokkene 3];
6. [betrokkene 3] betaalde de CPU-leveringen ondermeer middels LZB-cheques ofwel direct of indirect aan (betrokkenen bij) [medeverdachte 4];
7. niet gebleken is van een onderliggende grondslag in het economisch verkeer voor deze betalingen, nu de (hoogte van de) betalingen (vaak) niet overeen kwamen met de facturen van de geleverde CPU's.
Meer in het bijzonder is voor het hof ten aanzien van de diverse personen binnen [medeverdachte 4] het volgende komen vast te staan:
1. [medeverdachte 2] heeft [verdachte] bij [betrokkene 3] geïntroduceerd;
2. [medeverdachte 2] heeft in opdracht van [medeverdachte 1] contact gehad met [betrokkene 3];
3. [medeverdachte 1] heeft [betrokkene 2] opgezet toen [medeverdachte 4] nog via [betrokkene 1], een andere malafide afnemer van [medeverdachte 4], aan [betrokkene 3] leverde;
4. [medeverdachte 2] deed als aandeelhouder en verkoper van CPU's bij [medeverdachte 4] tevens in- en verkoopwerkzaamheden bij de afnemer [betrokkene 2];
5. [medeverdachte 2] kreeg van [medeverdachte 1] prijzen door en hij verzorgde bij [betrokkene 2] de verkoop en de verdere afwikkeling van de transakties met [betrokkene 3];
6. de financiële administratie bij [betrokkene 2] werd door [medeverdachte 1] gedaan;
7. de administratie bij [medeverdachte 4] werd door [verdachte] en [medeverdachte 3] gedaan;
8. [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] hadden tezamen vergaderingen over de prijzen;
9. voor de levering door [medeverdachte 4] was er een controle van de CPU's die werd verricht door [medeverdachte 3] en [verdachte].
Uit de vorenstaande feiten en omstandigheden, welke blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien met de overige door het hof gehanteerde bewijsmiddelen, leidt het hof af dat verdachte en zijn mededaders zich hebben bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zo genaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties.
Tot de wezenskenmerken van BTW-carroussel fraude behoort immers dat er meerdere partijen zijn die onderling goederen of diensten leveren, dat in ieder geval één van de transacties intracommunautair plaatsvindt waarbij kan worden geleverd met gebruikmaking van het zogeheten nultarief, alsmede dat bij één van de schakels in de keten (telkens) geen verschuldigde omzetbelasting wordt afgedragen.
Bij dit oordeel laat het hof meewegen de omstandigheid dat verdachte noch (een van) zijn mededaders een plausibele verklaring heeft kunnen geven voor de nodeloze en omslachtige leveringen via buitenlandse afnemers aan de eindafnemer, hetgeen immers een prijsverhogende werking heeft. Verdachten kunnen daarom niet worden aangemerkt als te goeder trouw zijnde ondernemers die niet wisten of konden weten dat elders in de keten van leveranties fraude met de BTW werd of zou worden gepleegd.
Het verweer wordt verworpen.
Ad G.
De verdediging heeft aangevoerd dat [medeverdachte 4] te goeder trouw heeft gehandeld en dat zowel de leveringen als de facturen en de vervoersbescheiden een waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid zijn.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat het aan de strafrechter is om ten aanzien van de valsheid van de met de leveringen verband houdende facturen en/of vervoersbescheiden een eigen oordeel te geven. Van doorslaggevende betekenis is naar 's hofs oordeel of er ten aanzien van [medeverdachte 4] bij de intracommunautaire leveringen in het onderhavige geval al dan niet willens en wetens sprake is van geweest van misbruik van recht.
Zoals hiervoor overwogen hebben verdachte en zijn mededaders zich bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zogenaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties. De geleverde CPU's en bijbehorende facturen en CMR-vrachtbrieven maken een substantieel onderdeel uit van die schijnconstructie. In diezelfde constructie zijn door [medeverdachte 4] facturen en vervoersbescheiden betreffende de inkoop- en verkoop van CPU's aan afnemers opgemaakt, aan welke levering geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen. De transacties (levering van goederen met bijbehorende facturen en CMR-vrachtbrieven) hadden slechts tot doel om het misbruik te faciliteren en zijn met dit oogmerk vervaardigd en gerealiseerd.
Onder die omstandigheden betroffen zowel de leveringen, de CMR-vrachtbrieven van de CPU's, als ook de (pro-forma)factureringen en de betalingen, die overigens regelmatig niet op elkaar aansloten, een schijnwerkelijkheid en derhalve zijn de te dien aanzien opgestelde geschriften naar het oordeel van het hof dan ook vals in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof laat bij dit oordeel in het midden of, en zo ja hoeveel, leveringen met bijbehorende facturen en CMR-vrachtbrieven aan de buitenlandse afnemers daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, nu vast is komen staan dat deze slechts hebben plaatsgevonden met één frauduleus doel.
Het hof verwerpt mitsdien dit verweer.
Ad H.
Mede gelet op hetgeen onder ad F is overwogen, stelt het hof bij de bespreking van dit verweer voorop dat een belastingplichtige slechts dan recht heeft op aftrek van de voorbelasting ten aanzien van het nultarief, als deze belastingplichtige niet heeft geweten of kon weten dat een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op een door hem verrichte handeling, fraude met belasting over de toegevoegde waarde oplevert.
Nu verdachte en zijn mededaders gebruik hebben gemaakt van een schijnconstructie die juist is opgezet om misbruik te maken van het nultarief door [medeverdachte 4] als belastingplichtigen, hebben zij en daarmee ook het bedrijf [medeverdachte 4] weet gehad van de fraude en konden zij derhalve niet een beroep doen op de toepassing van het nultarief en is er naar 's hofs oordeel in casu sprake van het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte.
Ad I.
Ten aanzien van het verweer met betrekking tot de organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht overweegt het hof het navolgende.
Op grond van de onder Ad F, ad G en ad H geschetste feiten en omstandigheden, alsmede uit de (overige) door het hof gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat gedurende de in de bewezenverklaring genoemde periode en binnen het daar genoemde gebied een in georganiseerd verband opererende groep van natuurlijke en rechtspersonen zich op grote schaal heeft bezig gehouden met het plegen van misdrijven, te weten het plegen van valsheid in geschrift, het gebruik maken van valse facturen en valse CMR-vrachtbrieven als waren die facturen en CMR-brieven echt en onvervalst en het doen van onjuiste belastingaangiften.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof - met de rechtbank - van oordeel dat er sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, van een organisatie waarin verdachte in een duurzame onderlinge samenwerking heeft geparticipeerd.
Het hof verwerpt het verweer.
Ad J.
Omtrent verdachtes opzet overweegt het hof als volgt.
Uit verdachte's actieve betrokkenheid, zoals blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, bij de organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, zoals is bewezen verklaard, leidt het hof verdachte's opzet af bij zijn deelname aan de organisatie.
Het hof verwerpt dit verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het bewezen verklaarde onder 2 en 3 is telkens voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in verbinding met artikel 51, eerste en tweede lid, aanhef en onder 2, en artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het bewezen verklaarde onder 4 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in verbinding met artikel 51,eerste en tweede lid, aanhef en onder 2, en artikel 57, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de strafoplegging heeft het hof in het bijzonder het navolgende in ogenschouw genomen.
Uit de processtukken blijkt dat verdachte (samen met de medeverdachte [medeverdachte 1]) de initiator is geweest achter (belasting)fraude met [medeverdachte 4]. Hij was betrokken bij een criminele organisatie welke het oogmerk had het plegen van misdrijven.
Verdachte heeft als aandeelhouder van [medeverdachte 4] uitvoerende en essentiële (leidinggevende) werkzaamheden voor deze organisatie verricht. Verdachte hield zich met name bezig met de in- en verkoop van en naar malafide afnemers en met prijsafspraken. Verdachte heeft als bestuurder c.q. oprichter van de organisatie de BTW-fraude mede geïnitieerd door prijzen op te stellen en de voor de BTW-fraude benodigde malafide afnemers in te richten.
Naar 's hofs oordeel komt uit het dossier in voldoende mate naar voren dat verdachte weliswaar niet de grootste initiërende c.q. leidinggevende rol binnen de organisatie had, doch dat zijn rol in ieder geval beduidend groter was dan die van anderen. Hiermee zal het hof bij de strafoplegging rekening houden.
De schatkist van de Nederlandse Staat werd benadeeld voor een bedrag van EUR 3.939.009,--. Doordat de organisatie als gevolg van de met omzetbelastingfraude gefinancierde lagere prijzen in staat was de goederen tegen een lagere prijs aan te bieden, heeft zij niet alleen de fiscus (in Nederland of het buitenland) benadeeld, maar daarnaast ernstig nadeel bezorgd aan de branchegenoten die wel overeenkomstig de geldende voorschriften handelden. Daarmee hebben verdachte en zijn mededaders voorts een ernstige inbreuk gemaakt op het stelsel van intercommunautaire belastingheffing en in het verlengde hiervan op de doelstelling(en) van de Europese Unie.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van het vorenstaande niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van vier jaren.
Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, alsmede met de mate waarin het bewezen verklaarde schade teweeg heeft gebracht.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheden dat de verdachte terzake soortgelijke strafbare feiten nog niet eerder in Nederland is veroordeeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 51, 57, 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 bewezen verklaarde oplevert:
1:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij van die organisatie oprichter of bestuurder was.
2 en 3 telkens:
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;
4:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis en/of uitleveringsdetentie doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. Harmsen, voorzitter,
mrs. Huige en De Lange, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. Van der Velden, griffier,
en op 18 april 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
??
??
??
??
- 4 - 20-003161-04