Jurisprudentie
AW5697
Datum uitspraak2006-04-24
Datum gepubliceerd2006-05-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers05 / 817 GEMWT K1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers05 / 817 GEMWT K1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van de maatschap [maatschap] gegrond verklaard, zijn besluit van 2 november 2004 herroepen, en eiser (met zijn gezin) de last opgelegd om binnen een termijn van één jaar na dagtekening van dit besluit het gebruik van het pand [straat] 1c als woning, anders dan als agrarische bedrijfswoning, te beëindigen en beëindigd te houden, bij gebreke waarvan eiser een dwangsom verbeurt van € 2.000,00 voor iedere maand dat strijdig gebruik van het pand voortduurt, met een maximum van € 24.000,00.
Toetsing van de belangenweging bij handhaving (enerzijds zwaar belang bij bewoner burgerwoning in buitengebied -zie ook AV1575- en anderzijds zwaar belang bij agrariër en de relatie tussen de handhaving en diens milieuvergunning).
Toetsing van de belangenweging bij handhaving (enerzijds zwaar belang bij bewoner burgerwoning in buitengebied -zie ook AV1575- en anderzijds zwaar belang bij agrariër en de relatie tussen de handhaving en diens milieuvergunning).
Uitspraak
RECHTBANK Roermond
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 05 / 817 GEMWT K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser
tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, gevestigd te Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 19 april 2005,
kenmerk: COMBJ/04-29851 + COMBJ/05-69687.
Datum van behandeling ter zitting: 29 september 2005 en 13 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 2 november 2004 heeft verweerder het namens de maatschap [maatschap] (de maatschap [maatschap]) gedane verzoek om handhavend op te treden tegen eiser en diens echtgenote afgewezen.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit van 19 april 2005, verzonden op 28 april 2005, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van de Maatschap [maatschap] tegen voormeld besluit gegrond verklaard, dat besluit herroepen en ten aanzien van eiser een dwangsombesluit genomen.
Tegen dat besluit is namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank en is tevens verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de maatschap [maatschap] vooralsnog in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hiervan heeft de maatschap [maatschap] gebruik gemaakt.
De door verweerder ingezonden stukken zijn in afschrift aan de overige partijen gezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 15 juli 2005 wegens het ontbreken van spoedeisendheid in verband met de duur van de zogeheten begunstigingstermijn.
Bij brief van 17 augustus 2005 heeft de rechtbank vragen doen stellen aan verweerder, waarop deze onder dagtekening 30 augustus 2005 heeft gereageerd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 29 september 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A. Vinkenborg. Verweerder heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken en mr. P.M.A. Jacobs. Namens de maatschap [maatschap] is [maat] verschenen.
De behandeling ter zitting is met toepassing van artikel 8:64 van de Awb geschorst ter zitting nadat partijen zich bereid verklaard hadden een mediationtraject in te gaan.
Op 15 februari 2006 heeft de gemachtigde van verweerder doen weten dat het niet mogelijk is gebleken om door middel van mediation het geschil op te lossen.
Onder dagtekening 23 maart 2006 heeft [maatschap] een nadere standpuntbepaling en een nader stuk doen inzenden in de vorm van een milieuvergunning van 7 maart 2006.
Op 28 maart 2006 heeft eiser nadere gegevens ingezonden.
De behandeling van het beroep is hervat ter zitting van 13 april 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A. Vinkenborg. Verweerder heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken en J. Klerken. Namens de maatschap [maatschap] zijn verschenen G. [maatschap] en M. Pulles, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen.
II. OVERWEGINGEN
Het verzoek om handhaving en de besluitvorming daarover.
1.1. De maatschap [maatschap] exploiteert een pluimveehouderij op het adres (in de voormalige gemeente [...]) [straat]1a te [plaats]. Eiser woont met zijn gezin op het adres [straat] 1c. De bedrijfsgebouwen van de Maatschap [maatschap] op voormelde locatie en de woning van eiser behoorden tot 1995 tot hetzelfde agrarisch bedrijf, conform de daarop rustende agrarische bestemming. Daartoe behoorden eerder ook twee andere woningen in de onmiddellijke nabijheid, namelijk de woningen [straat] 1b en [straat] 1d. De maatschap [maatschap] heeft in 1996 de bedrijfsgebouwen aangekocht, maar afgezien van de overname van de bedrijfswoning op [straat] 1c. Die woning is door eiser in november 1997 gekocht en wordt sindsdien door hem en zijn gezin bewoond.
1.2. Bij brief van 6 juli 2004 heeft de maatschap [maatschap] zich tot verweerder gewend met het verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van de (voormalige) agrarische bedrijfswoning aan de [straat] 1c in Venlo als burgerwoning door eiser, zulks in verband met de omstandigheid dat de maatschap [maatschap], kennelijk naar aanleiding van door eiser ingediende bedenkingen, op grond van de op 21 oktober 2003 verleende revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer een muur moet realiseren tussen de bedrijfsgebouwen en de woning van eiser. De door de maatschap [maatschap] enerzijds en door de bewoners van [straat] 1b (de overburen het bedrijf van de maatschap [maatschap]) anderzijds tegen voormelde revisievergunning ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRvS) van 7 juli 2004 (nr. 200308067/1) ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 12 november 2004 heeft verweerder het verzoek om handhaving afgewezen. Hij heeft daartoe allereerst overwogen dat het gaat om de binnen en buiten de gemeente Venlo veel voorkomende problematiek van bewoning door niet-agrariërs van als zodanig bestemde agrarische bedrijfswoningen, welke voortkomt uit de schaalvergroting in de landbouw die meebrengt dat bedrijven worden opgekocht waarvan de bedrijfswoning niet meer nodig is en vervolgens aan een derde wordt verkocht die niets met het bedrijf te maken heeft. Voorts heeft verweerder het op dat moment prematuur geacht om, vooruitlopend op nog te vormen beleid in het kader van de actualisatie van bestemmingsplannen, handhavend op te treden tegen dit individuele geval, temeer omdat wellicht de burgerwoning positief bestemd kan worden nu er meerdere burgerwoningen in de nabije omgeving van de maatschap [maatschap] zijn gelegen.
1.3. In het bezwaarschrift dat de maatschap [maatschap] tegen dit besluit heeft ingediend bij verweerder, is aangevoerd -kort gesteld- dat een concreet zicht op legalisering ontbreekt en dat afwijzing van het gedane verzoek (derhalve) in strijd is met bestendige jurisprudentie van de ABRvS.
1.4. Bij brief van 8 maart 2005 heeft verweerder eiser laten weten voornemens te zijn om hem een last onder dwangsom op te leggen om binnen een termijn van een half jaar het gebruik van het pand [straat] 1c als woning te beëindigen. Namens eiser zijn zienswijzen ingediend naar aanleiding van dit voornemen. Daarin is vermeld dat de maatschap [maatschap] kennelijk uit rancune handelt naar aanleiding van de verplichting om een muur te plaatsen tussen het bedrijf en de woning van eiser, dat verweerder eiser nooit eerder heeft gewezen op de illegaliteit van de bewoning, maar daarentegen juist altijd medewerking daaraan heeft verleend en dat er een groot aantal soortgelijke situaties bestaat waartegen verweerder niet optreedt. Eiser acht het daarom meer in de lijn liggen dat verweerder een beleid ten aanzien van deze gevallen formuleert en in beginsel naar legalisering streeft. Ten slotte heeft eiser benadrukt dat het belang van hem en zijn gezin zwaar moet wegen, nu het voorgenomen besluit zou betekenen dat zij moeten verhuizen en dat zijn woning enorm in waarde daalt.
Het bestreden besluit.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van de maatschap [maatschap] gegrond verklaard, zijn besluit van 2 november 2004 herroepen, en eiser (met zijn gezin) de last opgelegd om binnen een termijn van één jaar na dagtekening van dit besluit het gebruik van het pand [straat] 1c als woning, anders dan als agrarische bedrijfswoning, te beëindigen en beëindigd te houden, bij gebreke waarvan eiser een dwangsom verbeurt van € 2.000,00 voor iedere maand dat strijdig gebruik van het pand voortduurt, met een maximum van € 24.000,00. Verweerder heeft daartoe in het bijzonder overwogen dat, gelet op de invloed van de agrarische bedrijfsbebouwing in de directe omgeving, een positieve bestemming vooralsnog niet in de rede ligt. Aangegeven is voorts dat onderzoek zal worden gedaan naar andere soortgelijke situaties en dat aan de hand daarvan beleid zal worden geformuleerd, hetgeen echter niet in de weg staat aan de verplichting om in dit geval handhavend op te treden. In de ingrijpendheid van de gevolgen voor eiser ziet verweerder geen aanleiding om van handhaving af te zien, maar wel om de begunstigingstermijn op een jaar vast te stellen.
2.2. Tegen dat besluit, dat is neergelegd in brieven aan de gemachtigden van eiser en van de maatschap [maatschap], is namens eiser zowel bezwaar gemaakt als beroep ingesteld. Bij de behandeling van het op dat besluit betrekking hebbende verzoek om een voorlopige voorziening is gebleken dat eiser nader van mening is dat het in zijn geheel gaat om een besluit op bezwaar waartegen beroep openstaat en dat het dwangsombesluit niet als een nieuw primair besluit is te beschouwen. De rechtbank deelt die opvatting nu de last onder dwangsom binnen de grenzen van het oorspronkelijke handhavingsverzoek valt.
De gronden van het beroep
3. Namens eiser zijn - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden aangevoerd:
- Het is te betwijfelen of de woning van eiser terecht als burgerwoning is aangemerkt.
- Door de voormalige gemeente Grubbenvorst is op 9 juni 1966 een bouwvergunning verleend voor een woonhuis, zulks naar aanleiding van een bouwplan voor het bouwen van een bungalow. Noch uit de bouwaanvraag, noch uit de vergunning blijkt dat het om een bedrijfswoning gaat.
- Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel wordt ten onrechte gepasseerd nu verweerder in een groot aantal vergelijkbare gevallen niet handhavend wenst op te treden.
- Verweerder heeft bij de beoordeling of er een concreet zicht op legalisering bestaat, verzuimd in te gaan op het voorontwerp-bestemmingsplan Trade Port Noord en Park Zaarderheiken, dat kort voordien ter visie heeft gelegen. Onderzocht had moeten worden of een (al dan niet tijdelijke) vrijstelling van het bestemmingsplan of een gedoogverklaring met een looptijd van ten minste drie jaar tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. Eiser verzoekt voorts alsnog expliciet om hem vrijstelling van de op de woning rustende bestemming te verlenen.
- Eiser heeft de woning in 1997 gekocht en woont daar al met zijn gezin vanaf november 1997. Die datum ligt vóór het van kracht worden van het geldende bestemmingsplan zodat eiser een beroep op het overgangsrecht kan doen.
- Handhavend optreden is, gezien de gevolgen voor eisers gezin, kennelijk onredelijk te achten.
Het oordeel van de rechtbank
4.1. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet, in verbinding met artikel 5:21 van de Awb, heeft het gemeentebestuur de bevoegdheid met bestuursdwang op te treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
In artikel 5:32 van de Awb is bepaald dat het orgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in de plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich daartegen niet verzet.
In verband met beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd was ten aanzien van eiser een dwangsombesluit te nemen, dient allereerst de vraag te beantwoorden of het handelen ter zake waarvan een dwangsom wordt opgelegd, in strijd is met een wettelijk voorschrift.
4.2. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat het gebruik van de woning aan de [straat] 1c strijdig is met de daarop gelegde bestemming. Ingevolge het bepaalde in artikel 6.1, onderdeel A, en artikel 10, onderdeel A, in verbinding met artikel 10, onderdeel D, tweede lid, onder a, van het vigerend bestemmingsplan “Buitengebied” ligt het pand binnen de bestemming “Agrarisch gebied” en wordt onder verboden gebruik in ieder geval begrepen het gebruik van bouwwerken voor bewoning, behoudens de agrarische bedrijfswoning. Nu sprake is van bewoning anders dan als agrarische bedrijfswoning, is bijgevolg sprake van op grond van het bestemmingsplan verboden gebruik van het bouwwerk.
4.3. Ten aanzien van het beroep dat zijdens eiser is gedaan op de overgelegde bouwvergunning van 9 juni 1966 overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat de onderhavige woning steeds de bestemming bedrijfswoning heeft gehad en ook als zodanig is gebruikt tot beëindiging van het toenmalige agrarisch bedrijf in 1995, waarna eiser de woning in 1997 heeft betrokken en als burgerwoning in gebruik heeft genomen. Uit de in 1966 verleende vergunning en de daarbij behorende stukken kan niet worden opgemaakt dat de bouwvergunning betrekking heeft op het gebruik als burgerwoning. Derhalve is er onvoldoende grond voor de conclusie dat het gebruik als burgerwoning op basis van een verleende bouwvergunning is toegestaan.
4.4. Naar aanleiding van de namens eiser ingeroepen overgangsbepaling overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat, ingevolge het bepaalde in artikel 38, onderdeel B, eerste lid, van het vigerend bestemmingsplan, het gebruik van bouwwerken dat in strijd is met het in dit plan voorgeschreven gebruik (dat, zoals in dit geval, bestond vóór het van kracht worden van het plan) mag worden voortgezet, met uitzondering van het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan en niet krachtens de overgangsbepaling van dat plan was toegestaan. Op basis van de door verweerder verstrekte informatie neemt de rechtbank aan dat het gebruik als burgerwoning ook onder het bestemmingsplan dat gold voorafgaande aan het vigerende plan, verboden was. Nu voorts niet kan worden voldaan aan de voorwaarde dat het gebruik krachtens de overgangsbepaling van dat eerdere bestemmingsplan was toegestaan, is de rechtbank van oordeel dat ook het overgangsrecht niet aan handhavend optreden door verweerder in de weg kan staan.
4.5.1. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in beginsel bevoegd moet worden geacht om tegen de geconstateerde illegale situatie handhavend op te treden.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel verplicht is om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan ook om andere redenen handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.5.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen grond is om bijzondere omstandigheden aan te nemen waarin van handhaving zou moeten worden afgezien. Gelet op de aanwezigheid van het pluimveebedrijf van de maatschap [maatschap] acht verweerder in casu het positief bestemmen of verlenen van vrijstelling voor gebruik als burgerwoning niet mogelijk. Zulks, naar verweerder desgevraagd in zijn brief aan de rechtbank van 30 augustus 2005 heeft toegelicht, omdat op voorhand duidelijk is dat een goede ruimtelijke onderbouwing voor de aanwezigheid van een burgerwoning op dermate korte afstand van genoemd bedrijf niet is te leveren. Immers bevindt de woning [straat] 1c zich binnen de stankcirkel van de bedrijfsopstallen van de maatschap [maatschap]. Weliswaar heeft dit volgens verweerder blijkens de in overweging 1.2. genoemde uitspraak van de ABRvS van 7 juli 2004 geen gevolgen voor de bestaande rechten van die maatschap, maar wel is daardoor sprake van een zogeheten overbelaste situatie, zowel ten opzichte van de woning van eiser als ten opzichte van de overige woningen in de directe omgeving. In die situatie kan volgens verweerder geen sprake kan zijn van een goed woonklimaat voor de woning van eiser. Verweerder heeft in de brief van 30 augustus 2005 nog aangegeven dat hij de vraag of de belangen van de maatschap [maatschap] aan het verlenen van een vrijstelling aan eiser in de weg staan minder relevant acht.
4.5.3. Omtrent de zojuist weergegeven motivering, als toegelicht in de brief van 30 augustus 2005, van verweerders standpunt dat handhaving niet achterwege kan blijven, overweegt de rechtbank als volgt.
4.5.4. Voorop moet worden gesteld dat er in dit geval geen sprake is van een concreet zicht op legalisering als bedoeld in de jurisprudentie van de ABRvS, nu deze inhoudt dat de noodzakelijke procedures om tot legalisering te kunnen geraken in een zodanig stadium dienen te verkeren dat legalisering op korte termijn in redelijkheid mag worden verwacht. In casu was ten tijde van het bestreden besluit zelfs nog geen procedure tot het verlenen van vrijstelling daarvan opgestart, terwijl in het destijds in voorbereiding zijnde nieuwe bestemmingsplan geen sprake was van positief bestemmen tot burgerwoning. Maar er zijn wel aanknopingspunten voor het vermoeden dat sprake is van andere bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien.
4.5.5. Zo’n aanknopingspunt is in de eerste plaats gelegen in het gegeven dat, zoals ook door verweerder blijkens de primaire afwijzing van het handhavingsverzoek is onderkend, de onderwerpelijke kwestie deel uitmaakt van een veel verderstrekkende problematiek, die zowel in de gemeente Venlo als in andere Noord-Limburgse gemeenten met agrarische gebieden voorkomt. Volgens de beschrijving van verweerder is de ontwikkeling waarneembaar dat agrariërs die hun bedrijf(sgebouwen) verkopen zelf in de -aldus bestemde- bedrijfswoning blijven wonen, dan wel die woning aan een derde verkopen. Deze ontwikkeling vloeit voort uit de schaalvergroting in de landbouw, die met zich brengt dat agrariërs die het bedrijf van een stoppende collega opkopen, er veelal geen behoefte aan hebben om tevens de bedrijfswoning over te nemen. Nu de bestemming als agrarische bedrijfswoning, mede op basis van het provinciale beleid om vergroting van het aantal burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan, in veel gevallen ongewijzigd is gebleven, is aldus in bedoelde gemeenten de situatie ontstaan dat tal van burgers in strijd met het bestemmingsplan voormalige agrarische bedrijfswoningen bewonen. Naar de rechtbank op grond van de aan haar verstrekte informatie begrijpt zijn er in de huidige gemeente Venlo enkele tientallen gevallen waarin voormelde situatie zich voordoet, hetgeen zowel bij de voormalige gemeente Grubbenvorst als de gemeente Venlo bekend is en was. Zulks heeft echter nimmer aanleiding gegeven om systematisch controle uit te oefenen, laat staan handhavend op te treden. Evenmin heeft het gemeentebestuur kennelijk aanleiding gezien om potentiële kopers van zo’n woning te waarschuwen voor de consequenties daarvan. Van de kant van verweerder is aangegeven dat er geen sprake is van beleid om tot een oplossing te komen ten aanzien van de illegale bewoning van tot agrarische bedrijfswoning bestemde panden. Zich concreet voordoende problemen worden van geval tot geval bekeken, waarbij legalisering in bepaalde situaties niet uitgesloten wordt geacht. Het al dan niet handhavend optreden stelt verweerder vooralsnog geheel afhankelijk van een eventueel verzoek daartoe van een belanghebbende.
4.5.6. Voormelde opstelling van het gemeentebestuur van Venlo in relatie tot de geschetste ontwikkelingen maakt, zeker wanneer het gaat om een langdurig bestaande situatie, dat handhavend optreden in incidentele situaties op gespannen voet staat met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waar nog bijkomt dat zonneklaar is dat handhaving voor de bewoner verregaande consequenties heeft - hij dient immers met zijn gezin elders te gaan wonen en, als hij eigenaar is, blijft hij bovendien veelal met een moeilijk verkoopbare woning zitten. Bij de vraag of er daardoor sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving moet worden afgezien, dient echter ook nog te worden betrokken of er andere belangen zijn die niettemin tot handhaving nopen.
4.5.7. In dat verband is desgevraagd namens verweerder aangegeven dat de bestaande rechten ingevolge de milieuwetgeving van de maatschap [maatschap] niet worden aangetast door legalisering van het pand [straat] 1c tot burgerwoning, nu er qua geurhinder ook ten opzichte van de overige woningen in de directe omgeving sprake is van een zogeheten overbelaste situatie, zodat uitbreiding van het bedrijf ook los van de onderhavige woning niet tot de mogelijkheden behoort. Voorts is de rechtbank gebleken dat de maatschap [maatschap] bij de aankoop van de bedrijfsgebouwen in 1996 heeft kunnen voorzien dat de keuze om de woning niet over te nemen ertoe zou leiden dat de woning door een derde zou worden gekocht en dat zulks de mogelijkheden om het bedrijf uit te breiden illusoir maakte, zodat er te minder reden is om het ontbreken van uitbreidingsmogelijkheden aan te merken als belang dat bij de beslissing om al dan niet te handhaven gewicht in de schaal legt.
4.5.8. Het betoog van verweerder dat legalisering niet mogelijk is omdat er dan geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, aangezien er geen sprake is van een goed woonklimaat voor de binnen de stankcirkel gelegen woning, kan de rechtbank op zichzelf niet tot het oordeel leiden dat niet van handhaving zou mogen worden afgezien. Onder verwijzing naar uitspraken van de ABRvS van 31-10-1997 (LJN AP6972) en van 9-6-2004 (LJN: AP1133) verwerpt de rechtbank dat standpunt, nu het gaat om een reeds jarenlang feitelijk als burgerwoning gebruikt pand. De rechtbank betrekt daar nog bij dat haar ambtshalve bekend is dat het herbestemmen van agrarische bedrijfswoningen tot burgerwoning sinds medio 2004 niet langer categoraal in strijd is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
4.5.9. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er in dit geval niet van handhaving mocht worden afgezien, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep van eiser moet dan ook voor gegrond worden gehouden en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
5.1. De rechtbank constateert echter tevens dat zich sinds het bestreden besluit ontwikkelingen hebben voorgedaan, welke strikt genomen niet bij de beoordeling mogen worden betrokken maar die een nieuw licht werpen op de belangen die verweerder bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zou moeten wegen. Niet alleen is in januari 2006 een nieuw bestemmingplan vastgesteld, waarin de betrokken woning opnieuw de bestemming bedrijfswoning heeft gekregen, maar ook is op 7 maart 2006 een veranderingsvergunning ingevolge de Wet Milieubeheer aan de maatschap [maatschap] verleend. Daarin is, anders dan in de voorafgaande vergunning was opgenomen en hetgeen de ABRvS in haar meergenoemde uitspraak van 7 juli 2004 heeft geoordeeld, de woning (van eiser) [straat] 1c niet als geluidsgevoelig object aangemerkt. Dit gewijzigde standpunt vindt zijn grondslag in het onderwerpelijke dwangsombesluit, nu juist daaruit is afgeleid dat het strijdige gebruik binnen afzienbare tijd zal worden beëindigd, zodat de woning kan worden gezien als een bedrijfswoning die geen bescherming behoeft. Uit hetgeen ter zitting van de rechtbank op 13 april 2006 naar voren is gekomen begrijpt de rechtbank voorts dat ingeval de woning van eiser wel als te beschermen object zou zijn te beschouwen, de kans zeer groot zou zijn dat de milieuvergunning, mede omdat gebleken is dat de voordien geldende vergunning op enkele onjuiste uitgangspunten berustte, zou moeten worden geweigerd. De rechtbank kan daaruit geen andere conclusie trekken dan dat herroeping van het dwangsombesluit een reëel risico zou opleveren voor het voortbestaan van het bedrijf van de maatschap [maatschap]. Daarmee is tevens gegeven dat alsnog blijkt van een belang van de maatschap [maatschap] dat (veel) zwaarder weegt dan het, in overweging 4.5.7. besproken, ontbreken van uitbreidingsmogelijkheden. Ondanks de in de overwegingen 4.5.5. en volgende genoemde factoren die zich in dit geval tegen handhavend optreden verzetten, is het immers niet met een evenwichtige belangenafweging te verenigen om het belang dat eiser heeft bij het laten voortduren van de illegale bewoning te laten prevaleren boven het belang van de maatschap [maatschap] bij het voorbestaan van het legaal gevestigde bedrijf.
5.2. De rechtbank acht het dan ook uitgesloten dat in een nieuw besluit op bezwaar iets anders zal worden besloten dan dat opnieuw een last onder dwangsom zal worden opgelegd. De rechtbank ziet daarin aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien.
Nu de begunstigingstermijn van het bestreden besluit inmiddels nagenoeg is verstreken, verweerder het risico dient te dragen van de gebrekkige motivering van het vernietigde besluit en voorts namens de maatschap [maatschap] is aangegeven dat er geen bezwaar bestaat tegen een nieuwe -zij het kortere- begunstigingstermijn, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepalen dat een last onder dwangsom wordt opgelegd conform het bestreden besluit waarbij wederom een begunstigingstermijn van een jaar geldt ingaande de datum van verzending van deze uitspraak.
6. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 2,5 punt toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
7. Ten overvloede in dit geding merkt de rechtbank ten slotte op dat zij zich realiseert dat effectuering van de opgelegde last betekent dat de consequenties van illegale bewoning, waarvoor eiser als eerste maar -zoals uit het overwogene onder 4.5.5. en volgende blijkt- niet als enige verantwoordelijk is, in zoverre eenzijdig op eiser en zijn gezin worden afgewenteld. Of het nadeel dat eiser daardoor zou kunnen lijden op enige wijze (deels) dient te worden gecompenseerd is evenwel geen voorwerp van dit geding.
III. BESLISSING
De rechtbank te Roermond;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit en dat aan eiser dezelfde last onder dwangsom wordt opgelegd als in het bestreden besluit, met dien verstande dat de daarin genoemde termijn van een jaar aanvangt op de dag na verzending van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 805,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Venlo;
bepaalt dat voormelde gemeente aan eiser de door deze betaalde griffierecht van € 138,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter, mr. M.M.Th. Coenegracht en mr. E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.H. Lie als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2006.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op:
KS
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken.