Jurisprudentie
AW4577
Datum uitspraak2006-01-18
Datum gepubliceerd2006-04-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers206732 / HA ZA 03-2834
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers206732 / HA ZA 03-2834
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontbinding van koopovereenkomst met betrekking tot een schip. Door de ontbinding is een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds ontvangen prestaties ontstaan. Op gedaagde rust de verplichting het schip aan de verkoper terug te geven in de staat waarin het schip zich bij ontvangst bevond. Zorgplicht gedaagde voor het behoud van het schip.
Uitspraak
R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 206732 / HA ZA 03-2834
Uitspraak: 18 januari 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
de besloten vennootschap FRIESCHE JACHTCENTRALE HEEG B.V.,
gevestigd te Heeg,
eiseres,
procureur mr. W.A.E.M. Amesz,
advocaat mr. N.H.M. Poort te Heerenveen,
- tegen -
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur en advocaat mr. drs. D.H. Sterke.
Partijen worden hierna aangeduid als "FJH" respectievelijk "[gedaagde]".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 10 november 2003 en de door FJH overgelegde producties;
- conclusie van antwoord;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 6 oktober 2004, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de brieven van de raadsman van [gedaagde] d.d 14 oktober 2004 en 1 november 2004, met bijlagen;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 4 november 2004.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1 Op 11 mei 1999 is door FJH aan [gedaagde] verkocht een stalen Polariskruiser, bouwjaar 1976 met motor 4 cyl., 50 pk Ford diesel motorisch vaarklaar en zoals gezien voor de prijs van fl. 30.000,-- (€ 13.613,41).
2.2 Bij vonnis van 5 februari 2003 heeft de rechtbank Leeuwarden op grond van wanprestatie wegens het ontbreken van de roeraanslag en scheuren in het motorblok de koopovereenkomst tussen partijen ontbonden, met veroordeling van FJH tot terugbetaling van de koopprijs, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 september 1999 tot de dag der algehele voldoening.
2.3 FJH heeft de koopprijs, vermeerderd met de wettelijke rente, aan [gedaagde] terugbetaald.
2.4 Op 24 maart 2003 heeft FJH de Polariskruiser laten taxeren door [naam], beëdigd taxateur van pleziervaartuigen (verder: [de taxateur]). Volgens het rapport van [de taxateur] verkeert de Polariskruiser op 24 maart 2003 in een slechte staat van onderhoud en is duidelijk dat enige jaren geen onderhoud is gepleegd. Hij schat de herstelkosten om de Polariskruiser in redelijke staat te brengen op een bedrag van € 22.480,--. In nette staat van onderhoud en vaarkaar zal het vaartuig zijns inziens een waarde van € 29.500,-- vertegenwoordigen. De dagwaarde wordt door [de taxateur] getaxeerd op € 7.015,-- en de executiewaarde op € 4.209,--.
3. De vordering
De vordering luidt - verkort weergegeven - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan FJH van een bedrag van
€ 28.000,--, met rente en kosten.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft FJH aan de vordering - zakelijk weergegeven - de volgende stellingen ten grondslag gelegd:
3.1 Door de ontbinding van de overeenkomst is op grond van artikel 6:271 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) voor [gedaagde] een verbintenis tot ongedaanmaking ontstaan.
3.2 [Gedaagde] heeft, ondanks herhaalde sommatie en ingebrekestelling, niet aan zijn ongedaanmakingsverbintenis voldaan. Immers heeft [gedaagde] niet de sleutels van Polariskruiser aan FJH teruggegeven, terwijl de staat waarin de kruiser verkeerde omstreeks 5 februari 2003 niet dezelfde staat was als die, waarin de kruiser verkeerde op het moment dat FJH deze aan [gedaagde] leverde.
3.3 Vanaf 29 september 1999 diende [gedaagde] rekening te houden met een verplichting tot teruggave van de kruiser en diende hij als een zorgvuldig schuldenaar voor de terug te geven kruiser zorg te dragen. Nu [gedaagde] in de periode tussen 29 september 1999 en 5 februari 2003 geen enkel onderhoud aan de kruiser heeft gepleegd en derhalve niet als een zorgvuldig schuldenaar zorg heeft gedragen voor de kruiser, is [gedaagde] tekortgeschoten in de ongedaanmakingsverbintenis, welke tekortkoming hem toerekenbaar is.
3.4 Op grond van artikel 6:74 BW is [gedaagde] schadevergoeding verschuldigd aan FJH ter hoogte van € 28.000,--. Dit bedrag is gebaseerd op de waarde die het vaartuig volgens [de taxateur] zou hebben in nette staat van onderhoud (€ 29.500,--) minus de prijs waarvoor het vaartuig aan Jachthaven Tromp B.V. is verkocht (€ 1.500,--).
3.5 Nu FJH [gedaagde] bij brief van 19 februari 2003 gesommeerd heeft tot ongedaanmaking, verkeert [gedaagde] met ingang van 13 maart 2003 in verzuim.
4. Het verweer
Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, van FJH in de kosten van het geding.
[Gedaagde] heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
4.1 De kruiser is uiterlijk niet in een mindere staat teruggegeven aan FJH. Het schip verkeerde reeds bij levering aan [gedaagde] in een zeer matige staat van onderhoud.
4.2 Hij heeft zeer fors onderhoud aan zowel het technisch al het uiterlijk gedeelte van het schip gepleegd en doen plegen. Voorts heeft hij de noodzakelijke voorzieningen als verzekering en ligplaats betaald en schade door bijvoorbeeld bevriezing of lekkage voorkomen. Al deze kosten dienen in de schadestaatprocedure door FJH aan [gedaagde] te worden terugbetaald. Hij heeft derhalve het nodige en noodzakelijke gedaan ter behoud en bewaring van het schip.
4.3 Hij heeft het gescheurde motorblok niet opnieuw gemonteerd, zodat de daadwerkelijke eigenaar de keuze kon maken of, en zo ja, op welke wijze het schip gerepareerd kon worden. Derhalve heeft hij slechts de schade beperkt door te voorkomen dat nog meer montagekosten worden gemaakt.
4.4 Nu het taxatierapport mede het motorische gebrek omvat, welk gebrek - op grond van het vonnis van de rechtbank Leeuwarden - FJH is toe te rekenen, heeft het rapport geen enkele waarde. Indien [gedaagde] het schip ten tijde van de ingeroepen ontbinding had laten taxeren, was daaruit dezelfde waardering gekomen.
4.5 FJH had zelf actief moeten zijn, omdat zij alle mogelijkheden had de schade van [gedaagde] en zichzelf te beperken. FJH heeft eerst bij dagvaarding in deze procedure erkend de verkopende partij te zijn geweest. Om die reden heeft FJH gedurende de periode tussen de aankoop en de ontbinding geen enkele inspanning gedaan om tot terugname van het schip over te gaan. Bij de brief over buitengerechtelijke ontbinding is door [gedaagde] aangeboden om het schip terug te nemen tegen terugbetaling van de koopsom. FJH exploiteert zelf een scheepswerf/jachthaven, zodat het voor haar eenvoudig, goedkoop en praktisch was om het vaartuig direct terug te nemen, te onderhouden en/of tussentijds te verkopen. FJH heeft dit echter niet gedaan.
4.6 FJH heeft zelf de keuze gemaakt om het schip niet te repareren, maar heeft het schip voor een op papier haar conveniërend bedrag verkocht.
5. De beoordeling
5.1 Door de ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst is, ingevolge artikel 6:271 BW, voor FJH en [gedaagde] een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties ontstaan. Op FJH rust de verplichting de koopprijs aan [gedaagde] terug te betalen, hetgeen zij heeft
gedaan. Op [gedaagde] rust de verplichting het schip aan FJH terug te geven in de staat waarin het schip zich bij ontvangst bevond.
5.2 Staat van het schip
5.2.1 FJH heeft gesteld dat het schip omstreeks 5 februari 2003 door [gedaagde] niet in dezelfde staat aan FJH is teruggegeven als het op 18 mei 1999 door [gedaagde] is ontvangen. Zij heeft dit onderbouwd met het rapport van [de taxateur], waaruit volgens haar blijkt dat op 24 maart 2003 het verfwerk van de romp en de opbouw buitenom boven de waterlijn in matige staat verkeerde, dat met name aan dek aan diverse delen behoorlijke roestvorming zichtbaar was, dat de raamrubbers verouderd waren en daaraan zichtbaar geen onderhoud was gepleegd, dat aan de binnen- en buitenzijde hieromheen behoorlijke roestvorming zichtbaar was, dat de vloerschotten uit de kuip waren verwijderd, dat de 4 cilinder diesel grotendeels was gedemonteerd, dat verschillende meters en de stopkabel uit het dashbord waren gemonteerd en dat de fineerhouten betimmering in matige staat verkeerde. In het algemeen is geconstateerd dat het schip niet vaarklaar was en in slechte staat van onderhoud verkeerde, aldus FJH.
[Gedaagde] heeft erkend dat de door [de taxateur] opgesomde gebreken aanwezig waren bij teruggave van het schip aan FJH, zodat dit vaststaat. [gedaagde] heeft voorts erkend dat het motorblok niet gedemonteerd was toen hij schip van FJH ontving, zodat ook dit vaststaat. Wat betreft de overige gebreken heeft [gedaagde] echter aangevoerd dat die reeds aanwezig waren toen hij het schip kocht. Ingevolge artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) rust op FJH de bewijslast van haar stelling dat de door [de taxateur] opgesomde gebreken - met uitzondering van het gedemonteerde motorblok - op 18 mei 1999 niet aanwezig waren. Overeenkomstig haar bewijsaanbod zal FJH tot bewijslevering worden toegelaten.
5.2.2 Voor zover vaststaat en (na bewijslevering door FJH) komt vast te staan dat het schip niet in dezelfde staat aan FJH is teruggegeven als het door [gedaagde] is ontvangen, heeft het volgende te gelden. [gedaagde] is alleen verplicht de schade van FJH te vergoeden, indien de tekortkoming te wijten is aan het verwaarlozen van zijn zorgplicht.
5.3 Zorgplicht
5.3.1 Op grond van artikel 7:10 lid 4 jo. 6:273 BW was [gedaagde], vanaf het tijdstip dat hij redelijkerwijze met een ontbinding rekening moest houden, verplicht als een zorgvuldig schuldenaar voor het behoud van het schip te zorgen. Nu [gedaagde] op 29 september 1999 een procedure aanhangig heeft gemaakt bij de rechtbank Leeuwarden tot ontbinding van de koopovereenkomst, moest [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval vanaf dat moment rekening houden met een ontbinding en voldoen aan zijn zorgplicht.
5.3.2 De inhoud van de zorgplicht is ingevolge (de Parlementaire Geschiedenis van) artikel 6:27 BW afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de inhoud en strekking der verbintenis, de gewoonte, de aard van het door de schuldenaar uitgeoefende beroep of bedrijf en de middelen waarover een schuldenaar in zodanig beroep of bedrijf pleegt te beschikken.
Monteren motorblok
Ten aanzien van de vraag of het monteren van het motorblok valt onder de zorgplicht van [gedaagde], overweegt de rechtbank als volgt. Uit het vonnis van de rechtbank Leeuwarden blijkt dat FJH de Polariskruiser zonder roeraanslag en met gescheurd motorblok aan [gedaagde] heeft geleverd. [Gedaagde] heeft daardoor het motorblok moeten (laten) demonteren. Dat [gedaagde] het motorblok - na ontdekking van de scheuren - niet heeft teruggeplaatst of laten terugplaatsen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een inspanning die van [gedaagde] geëist kon worden. Immers was - zo blijkt ook uit het rapport van [de taxateur] - vervanging of herstel van het motorblok noodzakelijk, zodat het terugplaatsen van het motorblok slechts tot extra kosten voor zowel [gedaagde] als FJH geleid zou hebben. Mitsdien valt het monteren van het motorblok naar het oordeel van de rechtbank niet onder de zorgplicht van [gedaagde], zodat dit deel van de vordering dient te worden afgewezen.
Overige gebreken
Ten aanzien van de overige gebreken, overweegt de rechtbank als volgt.
FJH heeft gesteld dat [gedaagde] in de periode tussen 29 september 1999 en 5 februari 2003 geen enkel onderhoud aan de Polariskruiser heeft gepleegd en derhalve niet als een zorgvuldig schuldenaar zorg heeft gedragen voor de kruiser. Daardoor is [gedaagde] volgens FJH tekortgeschoten in de ongedaanmakingsverbintenis, welke tekortkoming hem toerekenbaar is.
[gedaagde] heeft ter comparitie van partijen erkend dat hij sinds 29 september 1999 geen onderhoud meer aan het schip heeft gepleegd, zodat dit vaststaat.
De vraag is of het plegen van onderhoud in de omstandigheden van dit geval onder de zorgplicht van [gedaagde] valt. Daarbij dient te worden uitgegaan van de mate van zorg die de normale, behoorlijke mens in de gegeven omstandigheden zou hebben betracht.
[Gedaagde] heeft als omstandigheden aangevoerd dat FJH tot aan de dag der dagvaarding in de onderhavige procedure heeft ontkend de verkoper van het schip te zijn geweest, dat FJH aan [gedaagde] een schip met gebreken heeft verkocht en hem daarmee heeft laten zitten, alsmede dat FJH niet uit zichzelf heeft getracht het schip terug te nemen. Gelet op deze omstandigheden kon van [gedaagde] - in afwachting van de uitkomst van de procedure betreffende ontbinding van de koopovereenkomst - naar het oordeel van de rechtbank niet worden verwacht dat hij uitgebreid onderhoud aan het schip zou plegen. Evenmin kon worden verwacht dat [gedaagde], die geen professionele partij is, de zorg zou betrachten die een deskundige, professionele partij zou betrachten. De rechtbank is van oordeel dat van [gedaagde] slechts kon worden verwacht dat hij eenvoudig uit te voeren werkzaamheden ter voorkoming van (verder) achteruitgaan van het schip zou uitvoeren. Mitsdien is [gedaagde] slechts aansprakelijk voor de door FJH geleden schade die het gevolg is van gebreken ontstaan in de periode tussen 29 september 1999 en 5 februari 2003 doordat [gedaagde] niet de zojuist genoemde eenvoudig uit te voeren werkzaamheden heeft uitgevoerd.
5.4 In afwachting van de uitkomst van de bewijslevering houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
6. De beslissing
De rechtbank,
alvorens verder te beslissen,
draagt FJH op te bewijzen dat de in het rapport van [de taxateur] opgesomde gebreken aan de Polariskruiser op 18 mei 1999 niet aanwezig waren;
bepaalt dat indien FJH dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. C. Bouwman;
bepaalt dat de procureur van FJH binnen twee weken na vonnisdatum opgave moet doen van de voor te brengen getuigen en de verhinderdata van de betrokkenen aan haar zijde in de maanden februari 2006 tot en met april 2006 en dat de procureur van [gedaagde] binnen dezelfde periode opgave moet doen van de verhinderdata van de betrokkenen aan zijn zijde in dezelfde periode, waarna dag en uur van de verhoren zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de opgaven vastgestelde tijdstip, behoudens dringende redenen, niet zal worden gewijzigd;
beveelt partijen, FJH deugdelijk vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is, vergezeld door hun raadslieden, daarbij aanwezig te zijn tot het zonodig verstrekken van inlichtingen.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
1745/1729