Jurisprudentie
AW3253
Datum uitspraak2006-04-18
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers05 / 1095 + 05 / 1096 HOREC K1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers05 / 1095 + 05 / 1096 HOREC K1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekkingen van vergunningen ten behoeve van een horecabedrijf op grond van de Drank- en Horecawet onderscheidenlijk de Algemene plaatselijke verordening (de exploitatievergunning).
Uitspraak over de wet bibob:
- mbt de verhouding tussen artikel 4:5 Awb en artikel 4 van de wet bibob
- mbt de toetsing aan artikel 4 van de wet bibob
- mbt de toetsing aan artikle 3 van de wet bibob
Uitspraak over de wet bibob:
- mbt de verhouding tussen artikel 4:5 Awb en artikel 4 van de wet bibob
- mbt de toetsing aan artikel 4 van de wet bibob
- mbt de toetsing aan artikle 3 van de wet bibob
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 05 / 1095 + 05 / 1096 HOREC K1
Inzake : [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
tegen : het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 7 juli 2005,
kenmerk: COBMJ/05-12626.
Datum van behandeling ter zitting: 25 januari 2006
I. PROCESVERLOOP
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten hebben verweerders de bezwaren van eiseres tegen intrekkingen van haar vergunningen ten behoeve van een horecabedrijf in het pand [adres] te [plaats] op grond van de Drank- en Horecawet onderscheidenlijk de Algemene plaatselijke verordening (de exploitatievergunning), ongegrond verklaard.
Tegen die samenhangende besluiten is bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
De gedingstukken uit de dossiers met registratienummers 05/545, 05/546, 05/547 en 05/548 zijn ad informandum aan onderhavige dossiers toegevoegd.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 25 januari 2006, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. I.P. Sigmond als haar raadsman, en waar verweerders zich hebben doen vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken, bijgestaan door R.S. Dijkstra.
II. OVERWEGINGEN
Aan eiseres is laatstelijk op 25 oktober 2004 een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning verleend ten behoeve van haar onderneming café [café] aan de [adres] te [plaats].
Op 8 november 2004 heeft eiseres een nieuwe aanvraag voor een drank- en horecavergunning ingediend in verband met het optreden van een nieuwe leidinggevende, welke aanvraag ook is aangemerkt als nieuwe aanvraag van een exploitatievergunning. Naar aanleiding van die aanvraag hebben verweerders een onderzoek gestart, resulterend in een voornemen, verzonden 18 februari 2005, tot intrekking van de verleende en weigering van de gevraagde vergunningen.
Van de zijde van eiseres is daarop schriftelijk en mondeling gereageerd. Naar aanleiding van die zienswijze en nader overgelegde stukken is het eindrapport van het onderzoek aangepast.
Op grond van dat eindrapport hebben verweerders op 29 maart 2005 onder meer besloten de op 25 oktober 2004 verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning in te trekken. Eiseres heeft op 7 en 27 april 2005 bezwaarschriften ingediend en aan de rechtbank tevens verzocht voorlopige voorzieningen te treffen. Bij uitspraak van 26 mei 2005 heeft de voorzieningenrechter, na geconstateerd te hebben dat de besluiten van 29 maart 2005 mank gaan aan een motiveringsgebrek nu niet is aangegeven of en op welke wijze het bepaalde in de leden 3, 4 (met name het bepaalde in onderdeel c) en 5 van artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (verder: Wet BIBOB) daarbij in aanmerking is genomen, dat verzoek afgewezen omdat het geconstateerde verzuim herstelbaar werd geacht in de bezwaarfase.
Op 30 mei 2005 is er een hoorzitting gehouden en op verzoek van verweerders heeft eiseres nadere schriftelijke vragen nog beantwoord.
Bij de thans bestreden besluiten zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat eiseres nog immer niet volledig heeft voldaan aan de vraag tot het overleggen van gegevens die inzicht geven in de structuur en de financiering van het bedrijf.
Ook hebben verweerders geconcludeerd dat eiseres in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd in en vanuit het cafébedrijf en samenhangen met de exploitatie van een voor publiek toegankelijk lokaal. Naar de mening van verweerders is uitgesloten dat gesproken kan worden van een levensvatbaar horecabedrijf en deze omstandigheid in samenhang met onder meer het samenwerkingsverband met een drugshandelaar, rechtvaardigt het ernstige vermoeden dat de vergunningen worden gebruikt om een horecabedrijf te exploiteren, dat fungeert als plaats waar drugsverkopers en –kopers elkaar ontmoeten, samenkomen, onderhandelen en verwijzen en drugs worden verhandeld.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
Op grond van het bepaalde in artikel 31 van de Drank- en horecawet respectievelijk artikel 2:27 van de Algemene plaatselijke verordening Venlo kan een drank- en horecavergunning respectievelijk een exploitatievergunning worden ingetrokken indien:
er sprake is van het geval en onder voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
De bestreden besluiten berusten op een discretionaire bevoegdheid tot intrekking van de vergunningen, zodat de rechter ter zake slechts een beperkte toetsing toekomt. Zulks betekent dat de rechtbank dient na te gaan, voor zover betwist, of is voldaan aan de voorwaarden voor het ontstaan van die bevoegdheid en, zo ja, dan dient te respecteren dat verweerders over een zekere vrijheid beschikken om naar eigen inzicht uitvoering te geven aan die bevoegdheid en de rechter de bestreden besluiten heeft te respecteren, tenzij gezegd moet worden dat bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd is gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Allereerst ziet de rechtbank zich geplaatst voor beantwoording van de vraag of de bevoegdheid van verweerders om tot intrekking over te gaan is ontstaan. Verweerders hebben daartoe bij de primaire besluiten van 29 maart 2005 toepassing gegeven aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB. Bij de bestreden besluiten hebben verweerders toepassing gegeven aan artikel 4 van de Wet BIBOB en –zoals ter zitting van de rechtbank toegelicht- daarnaast of ten overvloede aan artikel 3 van die wet.
In artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB is bepaald dat bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe bevoegdheid hebben gekregen, kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
In het derde lid van artikel 3 van de Wet BIBOB is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is afgegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In het vierde lid van artikel 3 van de Wet BIBOB is bepaald dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een persoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
In het vijfde lid van artikel 3 van de Wet BIBOB is bepaald dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats vindt indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
In artikel 4, eerste lid, van de Wet BIBOB is bepaald dat indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, van die wet, de weigering van de betrokkene om een formulier als bedoeld in artikel 30, eerste lid, volledig in te vullen, wordt aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet BIBOB. In het tweede lid van artikel 4 is bepaald dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is, indien de betrokkene weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, derde lid.
In de memorie van toelichting is met betrekking tot artikel 4 van de Wet BIBOB het volgende opgenomen:
Wanneer deze gegevens niet door de betrokkene worden aangeleverd, kan in het geval van een aanvraag van een beschikking het bestuursorgaan de aanvraag buiten behandeling laten. Dit ingevolge artikel 4:5 van de Awb. Op deze wijze is verzekerd dat de vereiste gegevens worden aangeleverd.
Dit ligt anders indien het gaat om de mogelijke intrekking van een subsidie of vergunning. De bestaande regelingen houden geen sanctie in indien de betrokkene, die geen belang heeft bij het aanleveren van gegevens voor een onderzoek in verband met die mogelijke intrekking, geen gegevens aanlevert. Om die reden wordt in het onderhavige artikel in een op die situatie toegespitste sanctiemogelijkheid voorzien. De weigering om gegevens te verstrekken indien toepassing wordt gegeven aan artikel 29, derde lid, wordt aangemerkt als gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, zodat de subsidie of vergunning kan worden ingetrokken.
De onderhavige sanctiemogelijkheid bestaat niet alleen in het geval dat de betrokkene weigert gegevens aan te leveren. Ook indien betrokkene weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval als voorzien in artikel 12, derde lid, is het mogelijk die sanctie te hanteren.
Van de zijde van eiseres is aangevoerd dat er, nu het primaire besluit is genomen op grond van een inhoudelijke beoordeling in het kader van het bepaalde in artikel 3 van de Wet BIBOB, voor toepassing van het bepaalde in artikel 4 van die wet in het besluit op bezwaar geen ruimte meer kan zijn. Toepassing van artikel 4 impliceert immers dat een inhoudelijke beoordeling juist niet heeft kunnen plaatsvinden, terwijl dat door de toetsing aan het bepaalde in artikel 3 van de Wet BIBOB in het primaire besluit al heeft plaatsgevonden.
De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat de bezwarenprocedure in beginsel de mogelijkheid biedt voor herstel, correctie en aanvulling van het primaire besluit als daar aanleiding voor is. De primaire besluiten hebben gestrekt tot intrekking van de vergunningen en die beslissing is door de besluiten op bezwaar niet anders geworden. Verweerder kan niet de bevoegdheid worden ontzegd om de aan de intrekkingen ten grondslag gelegde schending van bepalingen in de Wet BIBOB, mede naar aanleiding van de bezwarenprocedure, anders te duiden dan in de primaire besluiten is gebeurd. Grondslag voor de intrekkingen is en was immers het beweerdelijke ernstige gevaar dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. Dat verweerder kennelijk alsnog en daarmee in elk geval gedeeltelijk terugkomend op zijn aanvankelijke standpunt in de primaire besluiten, die grondslag mede in het toepassingsbereik motiveert met een toetsing aan het bepaalde in artikel 4 van de Wet BIBOB, acht de rechtbank niet onhoudbaar. In zoverre is de rechtbank van oordeel dat het toepassingsbereik van artikel 4 van de Wet BIBOB voor het onderhavige geval een ruimere is dan de strekking van artikel 4:5 van de Awb, waarmee in de memorie van toelichting een parallel is getrokken.
Voorts is de rechtbank met betrekking tot de toepassing van het bepaalde in artikel 4 van de Wet BIBOB van oordeel dat daaraan slechts toepassing gegeven dient te worden indien evident is dat een betrokkene weigert het betreffende formulier volledig in te vullen dan wel weigert aanvullende gegevens te verstrekken. Indien een inhoudelijke analyse nodig is van de wel verstrekte informatie alvorens er kan worden geconcludeerd dat er (vermoedelijk) nog gegevens ontbreken, is er naar het oordeel van de rechtbank niet evident sprake van weigering van informatieverstrekking die de grondslag kan vormen voor de sanctiemogelijkheid van artikel 4 van de Wet BIBOB.
In het onderhavige geval stelt de rechtbank vast dat verweerders niet zonder meer hebben geconstateerd dat eiseres zou hebben geweigerd informatie te verstrekken. Verweerders hebben hun standpunt dat sprake is van het verzwijgen of achterhouden van informatie –wat daar ook van zij- eerst kunnen baseren op inhoudelijke analyse en interpretatie van de door eiseres overgelegde gegevens. Bovendien heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat eiseres een weigerachtige houding kan worden verweten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij steeds –zij het met een kritische houding- getracht de gestelde vragen te beantwoorden dan wel te verklaren waarom zij niet in staat zou zijn om bepaalde informatie te leveren.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat er onvoldoende grondslag is om in het onderhavige geval op grond van het bepaalde in artikel 4 van de Wet BIBOB te concluderen tot ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet BIBOB. In zoverre dienen de beroepen van eiseres gegrond te worden verklaard en de besluiten van verweerders te worden vernietigd.
Voor zover verweerders in hun besluiten op bezwaar ook de toepassing van artikel 3 van de Wet BIBOB als grondslag voor de intrekking van de vergunningen hebben heroverwogen, oordeelt de rechtbank als volgt. De primaire besluiten waren uitdrukkelijk gebaseerd op toepassing van dat artikel en in de ter toetsing voorliggende besluiten op bezwaar hebben verweerders hun standpunt dienaangaande niet verlaten. Eiseres heeft in haar beroepschrift ook uitdrukkelijk grieven aangevoerd gericht op dit standpunt van verweerders. De rechtbank acht eiseres dan ook niet procedureel benadeeld door de bestreden besluiten tevens ten aanzien van dit aspect aan een rechtmatigheidstoets te onderwerpen.
Verweerders zijn van mening dat er ernstig gevaar bestaat dat de in geding zijnde vergunningen zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, kennelijk als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIBOB. Het vermoeden van verweerders dat betrokkene in enige relatie zou kunnen staan tot de geconstateerde handel in verdovende middelen in en vanuit de boven het cafébedrijf van eiseres gelegen appartementen en dat die strafbare feiten zouden zijn gepleegd bij activiteiten die samenhangen met de exploitatie van het cafébedrijf, kan de rechtbank onderschrijven in navolging van het voorlopig oordeel daaromtrent van de voorzieningenrechter, met verwijzing naar de resultaten in het onderzoeksrapport dat is uitgebracht ten behoeve van de primaire besluiten.
In de gegeven situatie moet voorts nadrukkelijk aandacht worden besteed aan de ernst van dat vermoeden.
Ingevolge het derde lid van artikel 3 van de Wet BIBOB wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van de in dat artikellid onder a tot en met d genoemde elementen. Verweerders hebben volstaan met het noemen van “feiten en omstandigheden” die redelijkerwijs doen vermoeden dat eiseres in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd in en vanuit het cafébedrijf en samenhangen met de exploitatie van een voor publiek toegankelijk lokaal:
1. de wijze van financiering en de financiële huishouding (inkopen, lonen, huren, verkopen) van het bedrijf niet inzichtelijk is en belanghebbende deze ook niet inzichtelijk wenst te maken en/of kan maken;
2. belanghebbende een horecabedrijf exploiteert in een gebied dat al geruime tijd door drugshandel wordt beheerst;
3. het horecabedrijf fungeert als bekende ontmoetingsplaats voor drugshandelaren en –kopers en als verwijsadres naar de boven het bedrijf gelegen (en inmiddels gesloten) appartementen;
4. belanghebbende bekend is met de grootschalige productie van verdovende middelen;
5. één van de leidinggevenden, waarover belanghebbende zeggenschap heeft, eerder leidinggevende is geweest in horecabedrijven die door de burgemeester zijn gesloten wegens de handel in verdovende middelen en deze leidinggevende banden heeft met bekende –door justitiële autoriteiten vervolgde- drugshandelaren;
6. belanghebbende draagt de huur over aan een persoon (zoon van de eigenaar van het pand), waarvan vast staat dat deze in de drugshandel actief is en waarvoor hij thans is aangehouden, en welke persoon eerder, al dan niet in samenwerking met anderen, pogingen heeft gedaan om het bedrijf te exploiteren;
7. de arbeidshistorie en financiële situatie van belanghebbende het onaannemelijk maken dat zij zelfstandig eigenaar van het horecabedrijf is.
De rechtbank stelt vast dat bij deze opsomming van als feiten en omstandigheden gepresenteerde elementen, die eiseres overigens grotendeels van meet af aan heeft bestreden en in een ander daglicht heeft geplaatst, veeleer sprake is van vermoedens en interpretaties dan van feiten en omstandigheden. Eiseres heeft betoogd dat haar (gebrek aan) kwaliteiten als ondernemer, niet aangegrepen behoren te worden als omstandigheid die redelijkerwijs doet vermoeden dat zij in relatie staat tot strafbare feiten. Voorts heeft zij aangevoerd dat uit het feit dat haar ex-echtgenoot –in het verleden- een hennepkwekerij heeft gehad, niet kan worden afgeleid dat eiseres bekend kan worden verondersteld met de grootschalige productie van verdovende middelen. Voorts heeft eiseres gesteld dat zij er juist alles aan heeft gedaan om te bereiken dat haar cafébedrijf niet in relatie wordt gebracht met drugshandel; zo heeft zij de onder 5 bedoelde leidinggevende ontslagen en alle contacten met de onder 6 genoemde zoon van de eigenaar beëindigd.
Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerders weliswaar “feiten en omstandigheden” als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet BIBOB hebben genoemd, maar dat daarmee nog niet voldoende is gemotiveerd welke de mate van het gevaar is op basis van de in dat artikellid genoemde onderdelen a, b, c (in samenhang met het bepaalde in het vierde artikellid, aanhef en onder c) en d. Met eiseres is de rechtbank daarnaast ook van oordeel dat verweerders niet (voldoende) hebben gemotiveerd dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband met degene(n) die de strafbare feiten heeft of hebben gepleegd.
Verweerders hebben tot slot, voor zover het betreft het toepassingskader van artikel 3 van de Wet BIBOB, weliswaar gesteld dat de intrekking van de vergunningen evenredig is met de mate van gevaar voor herhaling van de drugshandel en de ernst van de drugshandel in relatie tot het gebied waar het cafébedrijf van eiseres is gelegen, maar die stelling niet kenbaar gemotiveerd. Daarbij is ook van belang dat de rechtbank hiervoor al heeft geconcludeerd dat verweerders de mate van het gevaar als bedoeld in het derde artikellid niet voldoende hebben vastgesteld, laat staan gemotiveerd. Als gevolg daarvan is ook niet inzichtelijk waarom een intrekking van de vergunningen daaraan evenredig zou zijn.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat verweerders bevoegheden om tot intrekking van de vergunningen over te gaan zijn ontstaan nu dit niet gebaseerd kan worden op het bepaalde in artikel 4 van de Wet BIBOB en niet (voldoende) is gemotiveerd dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 3 van de Wet BIBOB. De overige beroepsgronden van eiseres laat de rechtbank buiten beschouwing. De beroepen van eiseres dienen gegrond te worden verklaard en de besluiten van verweerders komen voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerders op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van deze beroepen, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen in deze samenhangende zaken wordt twee punten toegekend (één voor het beroepschrift en één voor het verschijnen ter zitting). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. Niet is gebleken van een toevoeging in de zin van de Wet op de Rechtsbijstand.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
bepaalt dat verweerders opnieuw beslissen op de bezwaren van eiseres met inachtneming van het in deze uitspraak bepaalde;
veroordeelt verweerders in de kosten van deze beroepsprocedures bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de gemeente Venlo;
bepaalt dat de gemeente Venlo aan eiseres het door of namens deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 138,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. L.A. Gruiters in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2006.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op:
RR
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.