Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1253

Datum uitspraak2006-04-05
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601739/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij brief van 2 maart 2006 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen vanwege overtreding van artikel 15 van de Kernenergiewet door de naamloze vennootschappen "Railion Nederland N.V." (hierna: Railion) en "Transnubel N.V." (hierna: Transnubel).


Uitspraak

200601739/1. Datum uitspraak: 5 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de stichting "Stichting Greenpeace Nederland", gevestigd te Amsterdam, verzoekster, en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1.    Procesverloop Bij brief van 2 maart 2006 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag om toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen vanwege overtreding van artikel 15 van de Kernenergiewet door de naamloze vennootschappen "Railion Nederland N.V." (hierna: Railion) en "Transnubel N.V." (hierna: Transnubel). Bij brief van 2 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van 22 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, en dr. R. Teulen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W. Huiberts en mr. ir. H. van Halem, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord Railion en Transnubel, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en de naamloze vennootschap "N.V. Elektriciteits Produktiemaatschappij Zuid-Nederland EPZ" (hierna: EPZ), vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman en M. van der Borst. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet het bij brief van 2 maart 2006 gemaakte bezwaar worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 maart 2006. Verzoekster vraagt thans, zo heeft zij ter zitting bevestigd, om het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot dit besluit. 2.2.    Volgens verzoekster zullen Railion en Transnubel artikel 15 van de Kernenergiewet gaan overtreden door splijtstoffen te vervoeren van de kerncentrale van EPZ te Borssele met bestemming de opwerkingsfabriek Cogéma te Frankrijk zonder dat een vergunning is verleend om zich van de splijtstoffen te ontdoen. 2.3.    Ingevolge artikel 15 van de Kernenergiewet, voor zover hier van belang, is het verboden zich zonder vergunning van splijtstoffen te ontdoen.    Ingevolge artikel 42, derde lid, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (hierna: het Bkse), geldt dit verbod onder meer niet voor het zich ontdoen van splijtstoffen voor product- of materiaalhergebruik indien het betreft een feitelijke levering door enkele overgave aan een derde met het oog op gebruik, product- of materiaalhergebruik van splijtstoffen.    Ingevolge artikel 42, vierde lid, van het Bkse geldt het derde lid alleen indien de ondernemer zich ervan heeft vergewist dat de ontvanger in het bezit is van een vergunning voor de desbetreffende handeling of anderszins gerechtigd is de stoffen te ontvangen. 2.4.    Verweerder staat op het standpunt dat artikel 15 van de Kernenergiewet niet wordt of zal worden overtreden, reeds omdat de uitzondering van artikel 42, derde lid, van het Bkse in dit geval geldt: er wordt zich van de splijtstoffen ontdaan met het oog op gebruik, product- of materiaalhergebruik ervan bij de opwerkingsfabriek. 2.5.    Verzoekster betoogt allereerst dat artikel 42, derde lid, Bkse onverbindend is vanwege strijd met richtlijn 96/29/Euratom. Uit deze richtlijn volgt volgens haar dat voor het zich ontdoen van splijtstoffen als hier aan de orde een voorafgaande vergunning is vereist.    In de artikelen 4 en 5 van de richtlijn is vermeld in welke gevallen de lid-staten in beginsel een voorafgaande vergunning moeten eisen. De enkele afgifte van splijtstoffen aan een opwerkingsfabriek valt niet onder een van deze gevallen. Reeds gelet hierop ziet de Voorzitter in dit opzicht geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 42, derde lid, van het Bkse onverbindend is. 2.6.    Vervolgens betoogt verzoekster dat artikel 42, derde lid, van het Bkse onverbindend is vanwege strijd met de Kernenergiewet, het rechtvaardigings- en het ALARA-beginsel.    Het is niet in strijd met de Kernenergiewet om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat voor bepaalde gevallen geen vergunningplicht geldt. Artikel 21, tweede lid, van de Kernenergiewet geeft hiervoor expliciet een wettelijke grondslag. Verder hebben het in artikel 15c, derde lid, van de Kernenergiewet opgenomen ALARA-beginsel en het in artikel 4 van het Besluit stralingsbescherming opgenomen rechtvaardigingsbeginsel, anders dan verzoekster kennelijk veronderstelt, geen betrekking op de vraag voor welke activiteiten een vergunningplicht moet gelden.    Er is daarom ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 42, derde lid, van het Bkse onverbindend is. 2.7.    Verzoekster betoogt verder dat het leveren van splijtstof voor het opwerken daarvan niet kan worden aangemerkt als het zich ontdoen voor product- of materiaalhergebruik in de zin van artikel 42, derde lid, van het Bkse.    Verweerder staat op het standpunt dat artikel 42, derde lid, van het Bkse juist bij uitstek van toepassing is op het in het geding zijnde transport van splijtstof naar de opwerkingsfabriek. De Voorzitter overweegt dat dit standpunt in overeenstemming is met paragraaf 2.3.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Kernenergiewet (Kamerstukken II, 2005/06, 30 429, nr. 3), waarin is vermeld dat de vrijstelling van artikel 42, derde lid, van het Bkse mede omvat het zich ontdoen van bestraalde splijtstoffen ten einde deze te laten opwerken. De Voorzitter ziet geen aanleiding om de uitleg die door verweerder en in de memorie van toelichting aan artikel 42, derde lid, van het Bkse wordt gegeven onjuist te achten.   2.8.    Verzoekster betoogt tot slot dat niet is voldaan aan artikel 42, vierde lid, van het Bkse. Verweerder zou zich er onvoldoende van hebben vergewist dat de ontvanger van de splijtstof in het bezit is van een vergunning.    De Voorzitter merkt allereerst op dat het artikellid bepaalt dat de ondernemer die aan de ontvanger afgeeft zich van de vergunning van de ontvanger moet vergewissen, en niet verweerder. Ter zitting is door Railion en Transnubel verklaard dat zij zich hiervan hebben vergewist. Er is geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat aan artikel 42, vierde lid, van het Bkse is voldaan. 2.9.    Verweerder heeft naar het oordeel van de Voorzitter terecht geconcludeerd dat in dit geval op grond van artikel 42, derde lid, van het Bkse geen vergunning is vereist voor het zich ontdoen van splijtstoffen. Nu er geen sprake is van een (dreigende) overtreding, is het verzoek om het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen terecht afgewezen. 2.10.    De Voorzitter wijst gelet hierop het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Van der Zijpp Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006 262.