Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV6813

Datum uitspraak2005-12-21
Datum gepubliceerd2006-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers05/1265 GEMWT
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder onder toepassing van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, juncto artikel 7 van de Wet bevordering integriteits- beoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), besloten om de exploitatievergunning voor coffeeshop [coffeeshop 1] van verzoeker per 1 januari 2006 in te trekken, aangezien er sprake is van een ernstige mate van gevaar dat verzoeker de exploitatievergunning gebruikt of zal gaan gebruiken voor het plegen van strafbare feiten.


Uitspraak

Kenmerk: 05/1265 GEMWT U I T S P R A A K van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Assen op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, en De Burgemeester van Assen, verweerder. I. Procesverloop Bij besluit van 7 november 2005 heeft verweerder onder toepassing van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, juncto artikel 7 van de Wet bevordering integriteits- beoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) besloten om de exploitatievergunning voor coffeeshop [coffeeshop] per 1 januari 2006 in te trekken, aangezien er sprake is van een ernstige mate van gevaar dat verzoeker de exploitatievergunning gebruikt of zal gaan gebruiken voor het plegen van strafbare feiten. Namens verzoeker is bij brief van 22 november 2005 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt. Bij brief van 23 november 2005 is namens verzoeker tevens aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft bij brief van 2 december 2005 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoeker heeft hiervan afschriften ontvangen. Bij beslissing van 7 december 2005 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van verweerder om ten aanzien van het Bibob-advies toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingewilligd. Bij brief van 9 december 2005 heeft verzoeker de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 21 december 2005, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde J. Klaus. Voor verweerder zijn, na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn, verschenen mr. J.L.A. Kessen en H.D. Werkman. II. Motivering Algemeen Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht-bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure. Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten. Feiten en omstandigheden Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de voorzieningenrechter de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker exploiteert met een daartoe vereiste vergunning de coffeeschop [coffeeshop 1] aan de [...]straat te [plaats]. Op 7 oktober 2004 heeft verweerder de beleidslijn ‘horeca, coffeeshops, prostitutiebedrijven en speelautomatenhallen Wet Bibob, gemeente Assen’ vastgesteld. Deze regeling is in werking getreden met ingang van 1 januari 2005. Verweerder heeft de broer van verzoeker -[broer] - naar aanleiding van zijn aanvraag om exploitatievergunning voor coffeeshop [coffeshop 2] aan de [....]straat [ I ] te [plaats], bij brief van 25 mei 2005 medegedeeld dat het bureau Bibob verzocht is om te onderzoeken of sprake kan zijn van ernstig gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het Bureau Bibob heeft op 8 augustus 2005 advies uitgebracht aan verweerder. In het voornoemde advies heeft het Bureau Bibob aangegeven dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de door [broer] aangevraagde beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Verweerder heeft bij brief van 26 augustus 2005 aan verzoeker het voornemen tot het intrekken van de exploitatievergunning voor de coffeeshop [coffeshop 2] aan de [...]straat [ II ] te [plaats] bekend gemaakt. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om het Bibob-advies in te zien, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. Vervolgens is namens verzoeker bij brief van 29 augustus 2005 een zienswijze bij verweerder ingediend. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder onder toepassing van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, juncto artikel 7 van de Wet bevordering integriteits- beoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), besloten om de exploitatievergunning voor coffeeshop [coffeeshop 1] van verzoeker per 1 januari 2006 in te trekken, aangezien er sprake is van een ernstige mate van gevaar dat verzoeker de exploitatievergunning gebruikt of zal gaan gebruiken voor het plegen van strafbare feiten. Standpunten partijen Verzoeker stelt zich, samengevat, op het standpunt dat in het bestreden besluit absoluut niet aangetoond is dat door middel van de exploitatie van de onderhavige coffeeshop een ernstig gevaar is ontstaan dan wel zal ontstaan, als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Naar de mening van verzoeker bestaat er geen verwevenheid tussen de in het Bibob-advies opgesomde en vermeende feitelijkheden en de ten behoeve van de coffeeshop verleende exploitatievergunning. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van ernstig gevaar dat de exploitatievergunning mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen. Voor de onderbouwing en belangenafweging verwijst verweerder naar de motivering van het bestreden besluit. Toepasselijke regelgeving Ingevolge artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Assen 1993 (APV) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester. In artikel 7 van de Wet Bibob is bepaald dat een gemeentelijke vergunning, die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting, door het gemeentebestuur, voor zover het een krachtens lid 2 aangewezen inrichting betreft, kan worden geweigerd dan wel ingetrokken ingeval en onder de voorwaarden, als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen, een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of, b. strafbare feiten te plegen. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden, die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a; b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan; c. de aard van de relatie; en, d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen. Voor zover het ernstige gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden, die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten, die zijn gepleegd bij activiteiten, die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt gevraagd dan wel is gegeven; b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan; c. de aard van de relatie; en, d. het aantal gepleegde strafbare feiten. In het tweede en derde lid van voornoemd artikel is aangegeven op grond van welke feiten of omstandigheden de mate van ernstig gevaar wordt vastgesteld. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob vindt de intrekking als bedoeld in lid 1 slechts plaats, indien deze evenredig is met a) de mate van het gevaar en b) voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in lid 1 onderdeel b betreft, de ernst van de strafbare feiten. In artikel 8 van de Wet Bibob is de instelling van het Bureau Bibob geregeld. Ingevolge artikel 9 van de Wet Bibob heeft het Bureau Bibob tot taak bestuursorganen desgevraagd te adviseren over de mate van gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. In het Besluit Bibob is als inrichting bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet voornoemd onder meer aangewezen: ‘a. Inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt. Beoordeling Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een door verweerder genomen besluit tot het intrekken van de exploitatievergunning van coffeeshop [coffeeshop 1] aan de [...]straat [ I ] te [plaats] met ingang van 1 januari 2006 onder toepassing van artikel 3, eerste lid, juncto artikel 7 van de Wet Bibob, aangezien er in de visie van verweerder sprake is van een ernstige mate van gevaar dat verzoeker de exploitatievergunning gebruikt of zal gaan gebruiken voor het plegen van strafbare feiten. Met betrekking tot de voorliggende rechtsvraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten de onderhavige exploitatievergunning ten behoeve van coffeeshop [coffeshop 1] in te trekken, overweegt de voorzieningenrechter het navolgende. Ter zitting is komen vast te staan dat de onderhavige intrekking ziet op een beschikking tot het verlenen van een vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 7 van de Wet Bibob, namelijk een vergunning verleend door verweerder op basis van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de APV. In artikel 7 van de Wet Bibob is bepaald dat een gemeentelijke vergunning, die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting, door het gemeentebestuur, voor zover het een krachtens lid 2 aangewezen inrichting betreft, kan worden geweigerd dan wel ingetrokken ingeval en onder de voorwaarden, als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. In vorenstaand verband rijst vervolgens de vraag of de thans aan de orde zijnde intrekking van de exploitatievergunning door verweerder onder de reikwijdte van het bepaalde in artikel 7 van de Wet Bibob valt, nu in het voornoemde artikel wordt weergegeven dat vorenbedoelde bevoegdheid (slechts) betrekking heeft op een gemeentelijke vergunning die door het gemeentebestuur is verleend, geweigerd dan wel ingetrokken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan, gelet op de achtergrond en strekking van de Wet Bibob, worden aangenomen dat onder het begrip gemeentebestuur tevens dient te worden verstaan de burgemeester, als zijnde een bestuursorgaan. Verweerder zal in het besluit op bezwaarschrift echter expliciet aandacht dienen te besteden aan dit aspect. De voorzieningenrechter stelt vervolgens voorop dat het bestreden besluit op de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid berust, zodat de rechter volgens vaste jurisprudentie ten aanzien van de wijze waarop van de bevoegdheid gebruik is gemaakt, slechts een marginale toets toekomt. De vraag of zich een grond voordoet om tot de uitoefening van vorenbedoelde bevoegdheid over te gaan, dient echter ten volle worden getoetst. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat niet in geschil is dat aan het bestreden besluit een advies van het Bureau Bibob ten grondslag ligt met als eindconclusie dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de gevraagde vergunning (mede) zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Bij de beoordeling of verweerder zich heeft kunnen baseren op de bevindingen en conclusies van het Bibob-advies is van belang dat, zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting op de Wet Bibob, het Bureau Bibob adviseur is in de zin van artikel 3:9 van de Awb. In het licht hiervan heeft verweerder zich er bij het nemen van het besluit dan ook van moeten vergewissen dat het onderzoek naar de feiten en gedragingen zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het advies inhoudelijk concludent is; dat wil zeggen dat de feiten de conclusies kunnen dragen. De discussie spitst zich in het onderhavige geval primair toe op de vraag of het Bibob-advies met betrekking tot de inmiddels ingetrokken aanvraag om exploitatievergunning voor Rookhuis [coffeeshop 2] ook kan worden gebruikt in het kader van de vraag of tot intrekking van de exploitatievergunning voor coffeeshop [coffeeshop 1] moet worden overgegaan. Die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt. In vorenstaand verband stelt verweerder zich, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 29 van de Wet Bibob, op het standpunt dat een bestuursorgaan dat een advies ontvangt, dit advies gedurende twee jaren kan gebruiken in verband met een andere beslissing. Voorts verwijst verweerder naar de voornoemde Beleidslijn, waarin wordt aangegeven dat het instrumentarium van de Wet Bibob van toepassing is op zowel coffeeshops, als op horecabedrijven. Uit de voornoemde Beleidslijn volgt dat de urgentie van toepassing van het Bibob-instrumentarium bij een coffeeshop hoog wordt geacht. In dat geval wordt namelijk altijd de zware Bibob-toets uitgevoerd. Ook reeds bestaande bedrijven zullen aan deze toets worden onderworpen. Uit voornoemde Beleidslijn kan derhalve worden afgeleid dat ook nadat -zoals in casu-- een exploitatievergunning is verleend een Bibob-toets wordt uitgevoerd en indien de uitkomsten daarvan daartoe aanleiding geven, tot intrekking van vorengenoemde vergunning kan worden overgegaan. Daarmede is echter nog niet de hier voren opgeworpen vraag beantwoord of het onderhavige Bibob-advies voor de in geding zijnde intrekking van de exploitatievergunning kan worden gebruikt. Verweerder heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat de eerste 7 van de 11 in de brief van 27 mei 2005 genoemde feiten, de verwevenheid betreffen tussen Rookhuis [coffeeshop 2] en coffeeshop [coffeeshop 1]. Daaruit volgt naar de mening van verweerder dat het in het kader van de aanvraag om een exploitatievergunning voor Rookhuis [coffeeshop 2] afgegeven advies mede kan worden gebruikt in het kader van de beoordeling of de exploitatievergunning voor coffeeshop [coffeeshop 1] moet worden ingetrokken. Eenvoudig gezegd stelt verweerder zich op het standpunt dat wat het advies vermeldt ten aanzien van Rookhuis [coffeshop 2] evenzeer geldt voor coffesehop [coffeeshop 1]. Alhoewel de voorzieningenrechter onderkent dat veel van de in het voornoemde advies opgenomen feiten (eveneens) betrekking hebben op coffeeshop [coffeeshop 1], maakt dit naar zijn oordeel niet dat verweerder de daarin neergelegde conclusie onverkort van toepassing kan achten op het bedrijf en de persoon van verzoeker, reeds vanwege het feit dat het voornoemde advies niet is toegesneden op coffeeshop [coffeeshop 1]. Voorts kan in dit verband niet worden voorbijgegaan aan het feit dat de aangevraagde vergunning voor het Rookhuis [coffeeshop 2] is ingetrokken, zodat er van een verwevenheid tussen dit bedrijf en coffeeshop [coffeeshop 1] van verzoeker geen sprake meer is. Dit klemt te meer, aangezien uit het voornoemde advies dient te worden afgeleid dat, uitgaande van de verwevenheid tussen de bedrijven, de weergegeven gedragingen tot de conclusie leiden dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de gevraagde beschikking mede gebruikt zal worden voor het plegen van strafbare feiten. Nu er geen sprake is van de voornoemde verwevenheid berust het voornoemde advies op een onvolledige feitelijke grondslag en had verweerder ook om deze reden dit advies niet onverkort aan het thans bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Bij vorenstaande wijst de voorzieningenrechter er volledigheidshalve ook nog op dat de coffeeshop wordt geëxploiteerd door verzoeker en niet door zijn broer [broer] die voornemens was tot oprichting van meergenoemd Rookhuis [coffeeshop 2] en ten aanzien van wie het advies is opgesteld. Dit is te meer van belang nu de in meergenoemd advies beschreven (strafbare) feiten en gedragingen met name betrekking lijken te hebben op de broers van verzoeker, [broer] en [broer 2]. Gelet op vorenstaande overwegingen is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter aangewezen, dat verweerder in het kader van een intrekkingsprocedure zich niet (louter) baseert op het in geding zijnde advies, doch een verzoek om een aanvullend advies dan wel een nieuw advies bij het Bureau Bibob indient. Aldus kan bovendien worden bewerkstelligd dat verzoeker op een volgens artikel 32 van de Wet Bibob voorgeschreven wijze in kennis wordt gesteld van een dusdanig verzoek, hetgeen zoals uit de Toelichting op die wet valt op te maken aangewezen moet worden geacht gelet op de ingrijpende aantasting van de privacy welke een onderzoek door het Bureau Bibob met zich brengt. Niet in geding is dat dit in het onderhavige geval niet is geschied. De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op de aard van de bevoegdheid van artikel 3 juncto artikel 7 van de Wet Bibob en de mogelijk ingrijpende consequenties bij de toepassing daarvan, artikel 32 van de Wet Bibob niet gezien kan worden als een voorschrift van louter procedurele aard. Los daarvan merkt de voorzieningenrechter nog op dat verzoeker uit de gesprekken met vertegenwoordigers van de gemeente niet had kunnen en moeten begrijpen dat mede een Bibob-advies gevraagd zou worden met betrekking tot coffeeshop [coffeeshop ]. Een en ander brengt met zich dat er in het onderhavige geval sprake is van een schending van het bepaalde in artikel 32 van de Wet Bibob. De voorzieningenrechter stelt zich voorts op het voorlopige oordeel dat de door verweerder ingenomen stelling dat het Bibob-advies ingevolge het bepaalde in artikel 29 van de Wet Bibob tevens gebruikt kan worden in verband met een andere beslissing, en derhalve voor het onderhavige intrekkingsbesluit, niet kan worden gevolgd. Naar het de voorzieningenrechter voor komt ziet het begrip een “andere beslissing” op de genoemde beschikkingen onder artikel 1, eerste lid aanhef en onder c, van de Wet Bibob welke betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of dezelfde persoon. Het bepaalde in artikel 29 van de Wet Bibob dient, gelet op de aard van de bevoegdheid, niet zo ruim te worden uitgelegd, dat een ten aanzien van een bepaald bedrijf of bepaalde persoon uitgebracht Bibob-advies, eveneens zonder meer kan worden gebruikt voor het intrekken van een ten aanzien van het uitoefenen van een geheel ander bedrijf of een geheel andere persoon verleende of te verlenen vergunning. Daarmede zou overigens ook in strijd worden gehandeld met hetgeen hier voren is aangegeven ten aanzien van de door de wet voorgeschreven plicht een betrokkene te informeren over een ten aanzien van hem in te stellen onderzoek door het Bureau Bibob. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat verweerder in de bezwaarfase aandacht dient te besteden aan de vraag op welke wijze toepassing van artikel 29 van de Wet Bibob kan plaatsvinden. Een en ander in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 32 van de Wet Bibob. Materieel bezien is vervolgens nog aan de orde de rechtsvraag of uit het voornoemde advies dient te worden afgeleid dat verzoeker de exploitatievergunning voor coffeeshop [coffeeshop] mede gebruikt of zal gebruiken voor het plegen van strafbare feiten. Naar de mening van verweerder, zo is ter zitting komen vast te staan, volgt uit het voornoemde advies dat verzoeker de voornoemde exploitatievergunning mede gebruikt voor activiteiten, die niet langer beperkt lijken te zijn tot de exploitatie van een coffeeshop. In die visie van verweerder is er sprake van een groothandel in softdrugs, onder meer bedoeld voor de levering aan andere coffeeshops en transporten naar Duitsland, welke handel geregeld gepaard gaat met (openlijke) geweldpleging en bedreigingen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat gebruikmaking van de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 3, in samenhang bezien met artikel 7 van de Wet Bibob, met zich brengt dat de (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten in het verlengde dienen te liggen van de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. In dit verband wordt in de Toelichting opgemerkt dat er een duidelijk verband dient te bestaan tussen enerzijds de reeds verleende vergunning en anderzijds de strafbare feiten. Voorts is in de Toelichting aangegeven dat, in het geval van een vermoeden van betrokkenheid bij strafbare feiten, nadrukkelijk aandacht dient te worden besteed aan de ernst van dat vermoeden. In dat kader dient een transactie zwaarder te worden gewogen dan bijvoorbeeld het gegeven dat een opsporingsactie in gang is gezet. Eveneens dient de aard van de relatie te worden gewogen. Dit onderdeel dient te worden gelezen in samenhang met het vierde lid, waarin nader op de relatie tot strafbare feiten wordt ingegaan. Die relatie is uiteraard het meest hecht, indien de betrokkene de strafbare feiten zelf heeft begaan. Er is een duidelijk zwakker verband, indien de betrokkene slechts aandeelhouders is (in de woorden van het vierde lid: zeggenschap heeft over betrokkene) van een rechtspersoon, die strafbare feiten heeft gepleegd. Er is al weer een wat duidelijker relatie, aldus de Toelichting, indien de betrokkene leiding geeft aan een rechtspersoon, die strafbare feiten heeft gepleegd. In het licht hiervan overweegt de voorzieningenrechter dat tot op heden onvoldoende is komen vast te staan, dat de in het voornoemde Bibob-advies weergegeven feiten en gedragingen (ook) aan verzoeker kunnen worden toegerekend, en niet (louter dan wel met name) aan zijn beide broers, waarvoor de stukken meer aanleiding lijken te geven. Voorts wijst de voorzieningenrechter op het gegeven, dat enkele door verweerder relevant bevonden bevindingen, waarbij expliciet wordt aangegeven dat er geen oordeel kan worden geveld over de betrouwbaarheid van deze informatie, zonder nadere motivering aan de uiteindelijke conclusie en het onderhavige intrekkingsbesluit ten grondslag is gelegd. Met betrekking tot de in het voornoemde advies weergegeven geldtransacties kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder nadere bewijsstukken door verweerder een link worden gelegd met drugshandel of drugstransporten. Door ten tijde van het bestreden besluit voorbij te gaan aan deze onjuiste dan wel in ieder geval onvolledige uitgangspunten, waarop het advies mede gebaseerd is, miskent verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de op haar rustende verplichting ex de artikelen 3:2 van de Awb. Daarmee is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar niet zonder meer stand zal kunnen houden. Voorts is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval onvoldoende gemotiveerd dat de in het Bibob-advies opgenomen politiemutaties duidelijk maken dat de omschreven gedragingen hebben plaatsgevonden en ook aan verzoeker kunnen worden toegerekend. Dit brengt met zich dat het thans bestreden besluit tevens op een ondeugdelijk gemotiveerde grondslag berust, hetgeen strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb oplevert. De voorzieningenrechter ziet in het vorenstaande en na de betrokken belangen te hebben afgewogen, aanleiding om het thans bestreden besluit van verweerder te schorsen tot zes weken na de datum waarop verweerder op het namens verzoeker ingediende bezwaarschrift heeft beslist. In vorenstaand verband wijst de voorzieningenrechter erop dat het belang van verzoeker – het exploiteren van de coffeeshop is zijn enige bron van inkomsten – zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij sluiting van deze coffeeshop per 1 januari 2006. Dit nu er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen directe aanleiding bestaat te veronderstellen dat er strafbare feiten worden gepleegd, indien de exploitatievergunning nog enige tijd zal worden uitgeoefend. Voorts speelt bij vorenstaande afweging mee dat verweerder, indien de exploitatie van de coffeeshop daartoe aanleiding geeft, op grond van de hem toekomende bevoegdheden tot sluiting ervan overgaan, zoals ter zitting ook door de gemachtigde van verweerder is aangegeven. Nu het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoeker te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 644,-- voor het verlenen van professionele rechtshulp. Beslist wordt als volgt. III. Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe; - schorst het primaire besluit van verweerder tot zes weken, nadat op het bezwaarschrift van verzoeker is beslist; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,-- en bepaalt dat de gemeente Assen deze kosten alsmede het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 138,-- aan hem dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2005 door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats, griffier. mr. H.L.A. van Kats mr. T.F. Bruinenberg Afschrift verzonden op: