Jurisprudentie
AV6535
Datum uitspraak2006-03-01
Datum gepubliceerd2006-03-24
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers242272 / HA ZA 05-2016
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-03-24
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers242272 / HA ZA 05-2016
Statusgepubliceerd
Indicatie
Incidentele vordering van de gemeente om de schorsing van de tenuitvoerlegging van de tegen opposanten uitgevaardigde dwangbevelen als gevolg van het verzet op grond van artikel 5:26 lid 4 Awb op te heffen. Het komt bij de beoordeling aan op een belangenafweging.
Uitspraak
R E C H T B A N K R O T T E R D A M
sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 242272 / HA ZA 05-2016
Uitspraak: 1 maart 2006
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[opposant sub 1] en
[opposant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
opposanten,
verweerders in het incident,
procureur mr. H.L. van der Weel,
advocaat mr. E. Lolcama te Spijkenisse,
- tegen -
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam,
geopposeerde,
eiseres in het incident,
procureur mr. R.W. van Harmelen,
advocaat mr. S.C. Borger te Rotterdam.
Eisers worden hierna afzonderlijk aangeduid als "[opposant sub 1]" respectievelijk "[opposant sub 2]" en gezamenlijk als "[opposanten]". Gedaagde wordt hierna aangeduid als "de gemeente".
1. Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- verzetdagvaarding d.d. 21 februari 2005 en de door [opposanten] overgelegde producties, waaronder na te melden dwangbevelen d.d. 9 november 2004;
- incidentele vordering tot opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen, tevens conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van antwoord in het incident tot opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen, met producties.
2. Het geschil
in de hoofdzaak
[Opposanten] vorderen - verkort weergegeven - om bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,:
1) tot goed opposanten te worden verklaard tegen de dwangbevelen van 9 november 2004 en deze buiten effect te stellen, dan wel om
2) bij gegrondbevinding van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van de dwangbevelen, het in te vorderen bedrag te matigen tot een bedrag dat de rechtbank te Rotterdam zal vermenen te behoren;
3) de gemeente te veroordelen in de kosten van dit geding.
De gemeente heeft de vordering van [opposanten] gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [opposanten] in hun vorderingen, althans hen deze te ontzeggen, onder ongegrondverklaring van hun verzet, met veroordeling van [opposanten] in de kosten van de procedure.
in het incident
De gemeente heeft bij incidentele vordering de rechtbank verzocht om de schorsing van de tenuitvoerlegging van de op 9 november 2004 uitgevaardigde dwangbevelen als gevolg van het verzet op grond van artikel 5:26 lid 4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op te heffen.
[Opposanten] hebben de incidentele vordering van de gemeente gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de gemeente in haar verzoek ex artikel 5:26 lid 4 juncto artikel 5:33 lid 2 Awb, althans haar dit te ontzeggen, met veroordeling van de gemeente bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het incidentele geding.
3. De beoordeling van het geschil in het incident
3.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
a) Bij besluiten van 6 mei 2004 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie aan [opposant sub 1] en aan [opposant sub 2] een aanschrijving gezonden, die - voor zover relevant - als volgt luidt:
“Gelet op het bovenstaande en artikel 125 Gemeentewet, artikel 40 lid 1, van de Woningwet en de artikelen 5:32 t/m 5:36 Algemene wet bestuursrecht schrijven wij u onder oplegging van een last onder dwangsom aan om binnen twaalf weken na verzenddatum van deze beschikking een einde te maken aan de illegale situatie. Dit dient te gebeuren door:
de containers op het perceel Overschiese Kleiweg 591-595 te verwijderen en verwijderd te houden.
De dwangsom bedraagt hierbij een bedrag van € 80.000,--,- ineens (tachtigduizend euro). Indien wij na afloop van de hierboven gestelde termijn constateren dat de illegale situatie niet geheel ongedaan is gemaakt, zult u dit bedrag verbeuren.”
b) [opposanten] hebben binnen de gestelde termijn, die door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 23 juli 2004 nog was verlengd tot twee weken na die uitspraak, de betreffende containers niet verwijderd.
c) Het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie heeft vervolgens bij besluiten van 9 november 2004 tegen [opposant sub 1] en [opposant sub 2] dwangbevelen uitgevaardigd, die zijn betekend op 11 januari 2005, inhoudende het bevel tot het betalen van € 80.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente, de incassokosten en de kosten tot inning van de dwangsom.
d) Nadat het door [opposanten] gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 6 mei 2004 ongegrond is verklaard, hebben [opposanten] tegen deze besluiten op bezwaar beroep ingesteld. De enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van deze rechtbank heeft dit beroep van [opposanten] ongegrond verklaard bij uitspraak van 30 maart 2005. Bij beroepschrift van 9 mei 2005 hebben [opposanten] hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
e) De betreffende containers op het terrein van de Overschiese Kleiweg 591-595 zijn in de week van 8 augustus 2005 door of namens [opposanten] verwijderd.
3.2
Blijkens artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan tijdens een aanhangig geding ieder der partijen vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Uit deze bepaling kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat een voorziening als de onderhavige opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging van dwangbevelen in een dagvaardingsprocedure bij incidentele conclusie kan worden gevorderd. Gelet op de kop (en de tussenkop op pagina 7) van het door de gemeente in het geding gebrachte processtuk (beide vermelden “incidentele vordering”) heeft de gemeente dit ook gedaan. Hieraan doet niet af dat de gemeente in haar conclusie onder “mitsdien” vervolgens het woord “verzoek” heeft gebruikt, nu de gemeente hiermee blijkbaar aansluiting heeft gezocht bij de tekst van artikel 5:26 lid 4 van de Awb, terwijl de term “verzoek” in voormeld artikel niet tot de conclusie kan leiden dat een verzoekschrift de aangewezen procesrechtelijke weg zou zijn voor de door de gemeente gewenste voorlopige voorziening. Nu het [opposanten] blijkens het door hen gevoerde verweer bij conclusie van antwoord in het incident tot opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen (hierna: conclusie van antwoord in het incident) volstrekt duidelijk is geweest welke voorlopige voorziening door de gemeente wordt gewenst, kunnen zij door het voorgaande niet in hun belangen geacht worden te zijn geschaad.
3.3
Krachtens het bepaalde in artikel 5:33 lid 2 juncto 5:26 lid 4 van de Awb is de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen van 9 november 2004 door het verzet van [opposanten] van rechtswege geschorst en kan de gemeente de rechter verzoeken de schorsing van de tenuitvoerlegging op te heffen.
Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van de executie van het dwangbevel, het belang van degene die het dwangbevel heeft uitgevaardigd zwaarder weegt dan dat van de andere partij bij de schorsing van de tenuitvoerlegging.
3.4
De gemeente heeft ter onderbouwing van haar belang bij de invordering van de dwangsommen aangevoerd dat zij met de daadwerkelijke invordering van de verbeurde dwangsommen slagvaardiger en effectiever kan optreden bij de uitoefening van haar handhavingsbevoegdheden, mede met het oog op de preventieve werking die hiervan uitgaat. Ten aanzien van genoemde preventieve werking wordt door de gemeente in het bijzonder gesteld dat, nu [opposanten] herhaaldelijk wetsovertredingen (waaronder overtredingen van milieuregelgeving) begaan waartegen de gemeente steeds handhavend moet optreden, de van een dwangsom uitgaande prikkel om aan een last te voldoen, nog altijd aan de orde is.
3.5
[Opposanten] hebben hiertegen - beknopt weergegeven en voor zover in casu relevant - aangevoerd dat het door de gemeente gestelde belang bij een effectieve handhaving in het algemeen, de incidentele vordering van de gemeente niet kan dragen. In de visie van [opposanten] moet het gaan om belangen die verband houden met het concrete handhavingsgeval. Voorts voeren [opposanten] in dit verband aan dat het gebruik van handhavingsmiddelen tegen andere overtredingen van de aangeschrevene dan waarvan bij het gebruik van het handhavingsmiddel rekenschap wordt gegeven, misbruik van bevoegdheid en mitsdien strijd met artikel 3:3 Awb oplevert.
Tevens stellen [opposanten] zich op het standpunt dat geen plaats is voor opheffing van de schorsende werking van verzet zolang geen beoordeling van de lasten onder dwangsom door de bestuursrechter in hoogste instantie heeft plaatsgevonden. Dit zou slechts uitzondering kunnen lijden indien de overtreding van dien aard is dat spoedeisende belangen tenuitvoerlegging van het dwangbevel op korte termijn rechtvaardigen, zodat de overtreding aanstonds kan worden beëindigd. Hiervan is in casu geen sprake. Immers, de zeecontainers zijn inmiddels verwijderd en de overtreding is mitsdien beëindigd. Bovendien heeft de gemeente haar beroep op een spoedeisend belang verwerkt door de zeecontainers vanaf de plaatsing ervan jarenlang ongemoeid te laten. Tot slot achten [opposanten] in dit verband van belang dat er sprake was van een geringe ruimtelijke uitstraling van de zeecontainers, nu deze objecten slechts een geringe omvang hebben en beschut gelegen waren op een achterterrein, waardoor zij niet zichtbaar waren vanaf de openbare weg.
3.6
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [opposanten] dat bij de beoordeling van de onderhavige incidentele vordering geen belangenafweging behoeft te worden verricht indien het spoedeisend belang bij deze vordering reeds op zichzelf onvoldoende is. De omstandigheid dat er geen spoedeisend belang is bij de executie van het dwangbevel is één van de omstandigheden waarmee rekening wordt gehouden in het kader van voormelde belangenafweging, maar is geen omstandigheid die als zodanig tot afwijzing van de incidentele vordering kan leiden.
3.7
De rechtbank stelt vast dat de wetgever bij de totstandkoming van de Awb uitdrukkelijk schorsende werking heeft verbonden aan het op de voet van artikel 5:33 lid 2 juncto artikel 5:26 lid 4 Awb gedane verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Dit impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever het algemene belang van rechtshandhaving ondergeschikt heeft gemaakt aan het belang van de overtreder bij schorsing van de tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Voorzover de gemeente aan haar incidentele vordering argumenten ten grondslag heeft gelegd die betrekking hebben op het belang van handhaving in het algemeen, kan de belangenafweging zoals hiervoor weergegeven in onderdeel 3.3 derhalve tot geen andere conclusie leiden dan dat het belang van [opposanten] bij schorsing van de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen prevaleert boven dit belang van de gemeente bij rechtshandhaving.
Ook het door de gemeente genoemde belang van de preventieve werking, mede gelet op de gestelde door [opposanten] herhaaldelijk gepleegde wetsovertredingen (waaronder overtredingen van milieuregelgeving), kan er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat de in casu aan de orde zijnde belangenafweging uitvalt in het voordeel van de gemeente. Aan de gemeente staan terzake genoemde volgens de gemeente door [opposanten] gepleegde overtredingen afzonderlijke handhavingsmogelijkheden open.
3.8
Het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank uitzondering lijden, indien de argumenten die door [opposanten] in het kader van de verzetprocedure zijn aangevoerd zo duidelijk kansloos zijn dat het belang van de overtreder bij schorsing van de tenuitvoerlegging niet opweegt tegen het belang van de gemeente bij voortzetting van de tenuitvoerlegging, met andere woorden uitsluitend indien het verzet is ingesteld met de enkele kennelijke bedoeling de tenuitvoerlegging te vertragen kan in casu de schorsende werking worden opgeheven. Hiervan is de rechtbank, bij een terughoudende toetsing, niet gebleken. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat de bestuursrechter zich blijkbaar nog niet in laatste instantie heeft uitgelaten over de rechtmatigheid van de aan [opposanten] opgelegde lasten onder dwangsom, gelet op de omstandigheid dat door de gemeente ter gelegenheid van haar incidentele vordering niet is gesteld dat [opposanten] de termijn om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van deze rechtbank van 30 maart 2005 ongebruikt hebben laten verstrijken en [opposanten] bij conclusie van antwoord in het incident gemotiveerd hebben gesteld dat zij bij beroepschrift van 9 mei 2005 hoger beroep tegen voormelde uitspraak hebben ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.9
Het voorgaande leidt ertoe dat de incidentele vordering van de gemeente zal worden afgewezen.
3.10
De gemeente zal als de partij die in het ongelijk wordt gesteld, worden veroordeeld in de proceskosten.
4. De beslissing
De rechtbank,
in het incident
wijst af de vordering van de gemeente;
veroordeelt de gemeente in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [opposanten] bepaald op € 452,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 12 april 2006 voor het nemen van de conclusie van repliek aan de zijde van [opposanten];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
1582/1694