Jurisprudentie
AV5377
Datum uitspraak2006-03-16
Datum gepubliceerd2006-03-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 06/138
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-03-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 06/138
Statusgepubliceerd
Indicatie
[...] Eiser vordert ... gedaagde, op straffe van een dwangsom, te verbieden om zo mogelijk nog bestaande resterende dagen vrijheidsstraf te executeren alsmede gedaagde te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 11.344,---. [...]
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 16 maart 2006,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 06/138 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. M.R. Mantz,
tegen:
de Staat der Nederlanden,
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. W.B. Gaasbeek.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 7 maart 2006 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser is op 29 november 2004 in verzekering gesteld wegens verdenking van diefstal van twee fietsen. Op 1 december 2004 is tegen eiser een bevel tot bewaring afgegeven.
1.2. Bij vonnis van 21 maart 2005 heeft deze rechtbank eiser wegens voornoemde diefstal de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) opgelegd voor de duur van twee jaar.
1.3. Tijdens de zitting van 7 maart 2005, die tot het voornoemde vonnis leidde, is besproken of sprake was van een contra-indicatie voor oplegging van de ISD-maatregel, te weten het openstaan van meer dan vier maanden vrijheidsstraf. De raadsman van eiser heeft ter zitting gesteld dat eiser nog een strafrestant van 115 dagen gevangenisstraf diende te ondergaan doch de officier van justitie heeft aangegeven dat uitgegaan dient te worden van de informatie op het door haar overgelegde formulier handmatige bevraging ISD van het Centraal Incassobureau, waaruit blijkt dat ten aanzien van eiser op 23 februari 2005 nog 16 dagen vervangende hechtenis openstonden. De officier heeft tijdens deze zitting nog medegedeeld dat, als de 115 dagen worden meegenomen, ook dit geen beletsel vormt aangezien in de handleiding een regeling is opgenomen ten aanzien van nog openstaande dagen.
1.4. Eiser heeft tegen het voornoemde vonnis van 21 maart 2005 hoger beroep ingesteld. Tijdens een pro forma zitting van het hof op 25 augustus 2005 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat zij naar aanleiding van de brief van 16 augustus 2005 van de raadsman van eiser nadere informatie heeft ingewonnen waaruit onder meer is gebleken dat eiser geen dagen gevangenisstraf meer heeft openstaan. Voorts heeft zij een kopie van een registerkaart van de Penitentiaire Inrichting (P.I.) Haaglanden, PCS Unit 1, van 25 augustus 2005 overgelegd, waaruit (abusievelijk) is geconcludeerd dat de gevangenisstraf van 115 dagen en een vervangende hechtenis van zes dagen ter zake van een geldboetevonnis al geëxecuteerd zouden zijn. Het hof heeft daarop het onderzoek geschorst tot een nader te bepalen datum.
1.5. Tijdens een pro forma zitting van het hof op 2 november 2005 heeft de raadsman van eiser opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis van eiser verzocht aangezien hem ten onrechte een ISD-maatregel was opgelegd en het hoger beroep van eiser niet voortvarend was behandeld. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en de behandeling andermaal aangehouden tot een nader te bepalen datum.
1.6. Op 20 januari 2006 is het hoger beroep van eiser inhoudelijk behandeld. De advocaat-generaal heeft tijdens deze zitting verklaard dat het strafrestant van eiser, in tegenstelling tot eerdere berichten, iets meer dan vier maanden bedraagt maar dat dit niet aan oplegging van de ISD-maatregel in de weg staat.
1.7. Het hof heeft op 1 februari 2006 het bevel tot voorlopige hechtenis van eiser opgeheven.
1.8. Bij arrest van 3 februari 2006 heeft het hof het vonnis van 21 maart 2005 vernietigd en -opnieuw rechtdoende- het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot het opleggen van een ISD-maatregel en eiser ter zake van de diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken.
1.9. Het hof heeft eiser bij beschikking van 3 februari 2006 niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot verrekening van zijn voorlopige hechtenis met nog door hem te ondergane vrijheidsstraffen.
1.10. De raadsman van eiser heeft op 6 februari 2006 bij deze rechtbank een datum voor een kort geding, strekkende tot onmiddellijke invrijheidstelling van eiser, gevraagd alsmede twee gratieverzoeken ingediend. De advocaat-generaal heeft vervolgens op 6 februari 2006 de invrijheidstelling van eiser bevolen met betrekking tot de twee zaken waarvoor gratie werd verzocht.
1.11. Door een omissie van de P.I. is eiser reeds op 7 februari 2006 in vrijheid gesteld, terwijl hij volgens de informatie van de advocaat-generaal in verband met nog te ondergane vervangende hechtenis inzake geldboetes eerst op 10 februari 2006 in vrijheid zou worden gesteld.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert –zakelijk weergegeven– gedaagde, op straffe van een dwangsom, te verbieden om zo mogelijk nog bestaande resterende dagen vrijheidsstraf te executeren alsmede gedaagde te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 11.344,---.
Daartoe voert eiser het volgende aan.
Gedaagde heeft jegens eiser onrechtmatig gehandeld door het vertrouwensbeginsel te schenden en vervolgens te verzuimen schadebeperkende maatregelen te nemen.
Hij licht dit als volgt toe.
De officier van justitie en later de advocaat-generaal hebben bij eiser ten onrechte de indruk gewekt dat hij slechts 16 dagen, respectievelijk geen vrijheidsstraf meer behoefde te ondergaan. Dit terwijl de raadsman van eiser uitdrukkelijk, zowel tijdens de zitting van 7 maart 2005 als nadien in herhaalde brieven aan gedaagde, heeft gemeld dat eiser nog een strafrestant van meer dan vier maanden had. De raadsman heeft zelfs, tegen beter weten in, enkel om zekerheid te krijgen over het strafrestant, hoger beroep ingesteld tegen het vonnis op de acht dagvaardingen van eiser in dat verband. De raadsman heeft het resultaat daarvan (dat een bevestiging van zijn standpunt betekende) direct aan het openbaar ministerie (OM) gemeld en herhaaldelijk aangedrongen een spoedige behandeling van de zaak van eiser. De zaak werd echter eerst op 20 januari 2006 inhoudelijk behandeld.
Op 25 augustus 2005, ruim vijf maanden na het vonnis van de rechtbank, is zelfs nog uitdrukkelijk ter zitting van het hof door de advocaat-generaal medegedeeld dat eiser geen gevangenisstraf meer had openstaan. Eerst op 20 januari 2006 heeft de advocaat-generaal verklaard dat er in tegenstelling tot eerdere berichten sprake was van een strafrestant van iets meer dan vier maanden.
Bovendien is eiser na het bevel van het hof van 1 februari 2006 tot opheffing van voorlopige hechtenis van eiser en ook na het arrest van het hof van 3 februari 2006 nog steeds vastgehouden, dit ondanks het feit dat het hof in zijn arrest heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie geen eenduidige informatie heeft verschaft omtrent het strafrestant van eiser.
Op het protest van de raadsman van eiser heeft de advocaat-generaal aangegeven dat eiser dan maar een kort geding zou moeten voeren en de landsadvocaat heeft hem aangeraden om via de indiening van gratieverzoeken te proberen schorsing van de executie te krijgen. Op 6 februari 2006 heeft eiser beide adviezen opgevolgd. Eiser is vervolgens op 7 februari 2006 vrijgelaten hoewel hij volgens de informatie van de advocaat-generaal eerst op 10 februari 2006 mocht vrijkomen.
In deze zaak is sprake van een opeenstapeling van fouten. Het is enkel aan het optreden van de raadsman van eiser te danken dat eiser nu vrij is.
Eiser heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen. Niet uit te sluiten is dat de advocaat-generaal andermaal komt met een nieuwe registratiekaart of met een andere interpretatie daarvan. Eiser heeft van 29 november 2004 tot en met 6 februari 2006, derhalve meer dan veertien maanden, vastgezeten voor diefstal van twee fietsen, waarvoor hem uiteindelijk slechts vier weken is opgelegd. Bovendien is nog steeds onduidelijk of het strafrestant van circa 120 dagen nog te executeren is of al is geëxecuteerd.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Vooropgesteld wordt dat, hoewel het hof heeft overwogen niet in staat te zijn het strafrestant nauwkeurig en met zekerheid te bepalen, er thans van moet worden uitgegaan dat eiser een nog niet geëxecuteerd strafrestant heeft dat in elk geval meer bedraagt dan vier maanden. De advocaat-generaal heeft dit immers thans bevestigd en eiser heeft dit steeds gesteld.
Het gevraagde verbod van executie van het strafrestant ziet op de vraag of eiser -gelet op het optreden van het OM dat een eerdere executie van dit restant heeft gefrustreerd - deze straffen nog moet ondergaan.
3.2. Voor een verrekening van een eventueel te groot aantal dagen voorlopige hechtenis met nog te ondergane straffen in andere zaken bestaat geen wettelijke grondslag, nu niet voldaan is aan de vereisten van artikel 90 lid 4 Wetboek van Strafvordering. Eiser heeft op aanraden van gedaagde gratieverzoeken ingediend omdat dit, volgens gedaagde, de enige wijze is waarop kan worden geprobeerd om een dergelijke verrekening te krijgen.
Nu de strafrechter oordeelt over het opleggen van vrijheidsstraffen, is voor eventueel ingrijpen van de voorzieningenrechter geen plaats. Voor zover het beleid van gedaagde ten aanzien van invrijheidstelling in afwachting van de uitspraak op de gratieverzoeken ten toets staat moet worden geoordeeld dat eiser geen belang heeft daar hij al in vrijheid is gesteld. Hij zal dan ook in dit deel van zijn vordering niet ontvankelijk worden verklaard.
3.3. Thans is aan de orde de vordering tot betaling van een voorschot op schadevergoeding.
Vooropgesteld wordt dat aan toewijzing van een geldvordering in kort geding strenge eisen worden gesteld. Niet alleen moet er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaan dat de bodemrechter de vordering zal toewijzen, ook gelden strengere eisen voor wat betreft het spoedeisend belang en speelt bij de belangenafweging het restitutierisico een rol.
3.4. Door gedaagde wordt erkend dat het openbaar ministerie zowel ter zitting van deze rechtbank van 7 maart 2005 als ter zitting van het hof van 25 augustus 2005 onjuiste informatie over het nog te ondergane strafrestant van eiser heeft verstrekt.
Op zichzelf is het juist dat gedaagde volgens vaste jurisprudentie slechts aansprakelijk kan worden gehouden voor mogelijke schade, ontstaan als gevolg van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, als deze zijn toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen of als achteraf blijkt dat de verdenking, op grond waarvan het dwangmiddel is toegepast, ten onrechte heeft bestaan.
Eiser is veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf, zodat geen sprake is van een verdenking ten onrechte. Voorts liggen aan de voorlopige hechtenis rechterlijke bevelen ten grondslag zodat van toepassing in strijd met de wet evenmin sprake kan zijn.
Waar het hier echter om gaat is dat ervan moet worden uitgegaan dat de rechterlijke bevelen en het veroordelend vonnis van de rechtbank zijn uitgesproken op grond van de onjuiste informatie van het OM. Gedaagde stelt weliswaar dat de officier en later de advocaat-generaal ter zitting hebben aangegeven dat, ook als eiser nog een straf van meer dan vier maanden zou hebben te ondergaan, de rechter de ISD-maatregel kan opleggen doch dat neemt niet weg dat de verstrekte informatie over het strafrestant onjuist was. Daarbij komt dat het OM op grond van een richtlijn (Richtlijn voor strafvordering bij meerderjarige zeer actieve veelplegers (w.o. vordering maatregel ISD), als gepubliceerd in de Staatscourant d.d. 27 september 2004, nr. 185, pag. 12) dient af te zien van het vorderen van bedoelde maatregel bij een openstaand strafrestant van meer dan vier maanden.
Door het verschaffen van die informatie, op de juistheid waarvan diverse rechterlijke instanties hebben mogen vertrouwen, ten gevolge waarvan eiser langdurig in voorlopige hechtenis heeft moeten zitten, heeft het OM en dus gedaagde naar voorlopig oordeel gehandeld met veronachtzaming van voorbedoelde fundamentele rechtsbeginselen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat eiser via zijn raadsman veelvuldig het OM op zijn fout heeft gewezen, doch dat het OM in die fout heeft volhard.
Dat eiser als gevolg van dit optreden van gedaagde schade heeft geleden in de vorm van een in verhouding tot het door hem begane misdrijf lange periode hechtenis, is dan ook evident. Dat een vordering tot schadevergoeding in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen moet dan ook aannemelijk worden geacht. Voorts wordt in aanmerking genomen dat het gevorderde geldbedrag gebaseerd is op de periode dat eiser, na aftrek van de veroordeling tot vier weken als genoemd onder 1.8., in voorlopige hechtenis heeft gezeten, waarop in mindering is gebracht het openstaand strafrestant.
3.5. Dat eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering is genoegzaam gebleken. Eiser verkeert in een financiële noodsituatie aangezien hij na een periode van veertien maanden hechtenis zonder enige voorbereiding in vrijheid is gesteld en derhalve nog niet kan beschikken over enig inkomen.
3.6. Tenslotte moet in het kader van een belangenafweging, zelfs nu het restitutierisico niet wordt betwist, het belang van eiser bij toewijzing van zijn vordering groter worden geacht dan dat van gedaagde bij het restitutierisico.
3.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat zal worden beslist als na te melden. Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart eiser niet ontvankelijk in zijn vordering strekkende tot verbod van executie van resterende dagen vrijheidsstraf;
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van
€ 11.344,--;
veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 1.196,87, waarvan € 816,-- aan salaris procureur, € 296,-- aan griffierecht en € 84,87 aan dagvaardingskosten, welke kosten op de voet van artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moeten worden betaald aan de griffier van deze rechtbank;
verklaart dit vonnis voor zover het beide voornoemde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 16 maart 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
md