Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV5065

Datum uitspraak2006-03-10
Datum gepubliceerd2006-03-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601093/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / staandehouding / afwachten vovo is geen rechtmatig verblijf / melding korpschef / Schengenvisum / geen lichter middel. De mededeling in de brief van 19 januari 2006 dat de vreemdeling niet zal worden verwijderd vóór de uitspraak op een tijdig ingediend verzoek om een voorlopige voorziening doet, zoals de minister terecht betoogt, in het licht van artikel 8 Vw 2000 geen andere situatie ontstaan dan indien de vreemdeling de beslissing op het verzoek niet hier te lande zou mogen afwachten. In geen van beide gevallen is sprake van rechtmatig verblijf. Voorts betoogt de minister terecht dat uit het proces verbaal van staandehouding kan worden afgeleid dat de uitreiking van het besluit van 12 januari 2006 en de staandehouding direct na elkaar hebben plaatsgevonden. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling volgens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank bij die gelegenheid heeft verklaard dat zij in de zomer van 2005 kort in Nederland is geweest en heeft aangevoerd dat zij bij binnenkomst over een door de Franse ambassade afgegeven visum beschikte. Dit visum stelde de vreemdeling echter, gelet op artikel 4.48 Vb 2000, niet vrij van de verplichting zich aan te melden bij de korpschef. Uit de gedingstukken blijkt dat de minister bij zijn besluitvorming de gronden van de bewaring heeft betrokken. Zoals hiervoor overwogen, heeft de minister het vermoeden dat gevaar bestaat voor onttrekking aan de uitzetting mogen baseren op het feit dat de vreemdeling eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en zij tegenover de vreemdelingenpolitie heeft verklaard dat zij niet naar haar land van herkomst wil terugkeren. In dat licht bezien behoefde de minister in de omstandigheid dat hij bekend was met de woon-/verblijfplaats en het adres van de school van de vreemdeling geen aanleiding te zien om van het opleggen van bewaring af te zien. De minister heeft het risico dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra haar uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen, niet hoeven aanvaarden.


Uitspraak

RAAD VAN STATE 200601093/1. Datum uitspraak: 10 maart 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3772 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 1 februari 2006 in het geding tussen: A, en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 januari 2006 is A (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 1 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de bewaring per 1 februari 2006 opgeheven en haar schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 15 februari 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de minister belang bij het door hem ingestelde hoger beroep, reeds omdat hij bij de aangevallen uitspraak is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en het hoger beroep mede daartegen is gericht. Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, na die uitspraak heeft bepaald dat de minister zich van uitvoering van het besluit om de vreemdeling uit Nederland te verwijderen of te doen verwijderen en van de voorbereiding daarvan, dient te onthouden, voordat onherroepelijk op haar bezwaarschrift tegen het besluit van 12 januari 2006, waarbij haar aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is afgewezen, is beslist, leidt onder die omstandigheden niet tot een ander oordeel. 2.2. Aan het besluit van 18 januari 2006, dat aan de vreemdeling diezelfde dag in persoon is uitgereikt, is ten grondslag gelegd dat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat zij zich aan uitzetting zal onttrekken, nu zij niet over een identiteitspapier, als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), beschikt, geen vaste woon /verblijfplaats heeft, zich niet bij de korpschef heeft aangemeld, eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven, niet naar haar land van herkomst wenst terug te keren en niet over middelen van bestaan beschikt. 2.3. Grief 1 klaagt dat de rechtbank, door de staandehouding onrechtmatig te achten, omdat het redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten dele op onjuiste gronden is gebaseerd, ten onrechte betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat volgens een brief van de minister van 19 januari 2006 aan de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, is gebleken dat het door de vreemdeling tijdig ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen het vertrek opschort. Voorts heeft de rechtbank volgens de minister aldus ten onrechte van belang geacht dat de staandehouding op hetzelfde tijdstip heeft plaatsgevonden als de uitreiking van het besluit van 12 januari 2006. 2.3.1. De mededeling in voormelde brief van 19 januari 2006 dat de vreemdeling niet zal worden verwijderd vóór de uitspraak op een tijdig ingediend verzoek om een voorlopige voorziening doet, zoals de minister terecht betoogt, in het licht van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) geen andere situatie ontstaan dan indien de vreemdeling de beslissing op het verzoek niet hier te lande zou mogen afwachten. In geen van beide gevallen is sprake van rechtmatig verblijf. Voorts betoogt de minister terecht dat uit het proces verbaal van staandehouding kan worden afgeleid dat de uitreiking van het besluit van 12 januari 2006 en de staandehouding direct na elkaar hebben plaatsgevonden. Grief 1 slaagt. 2.4. Grief 2 klaagt dat – samengevat weergegeven - de rechtbank, door te overwegen dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat de minister conform A5/5.3.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) heeft gehandeld, omdat in de stukken geen tijdstippen zijn vermeld, waarop de eigen advocaat van de vreemdeling, alsook de piketadvocaat, van een en ander op de hoogte zijn gesteld, de betekenis van het proces-verbaal van gehoor van 18 januari 2006 heeft miskend. 2.4.1. Volgens onderdeel A5/5.3.4.2 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient, indien de desbetreffende vreemdeling een raadsman bij het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling, wenst, de desbetreffende toezichtambtenaar zich zodanig in te spannen, dat die bijstand in redelijkheid kan worden gerealiseerd. In die situatie wordt de advocatenpiketdienst zo spoedig mogelijk bij voorkeur per fax ingelicht. Geeft de advocatenpiketdienst of de dienstdoende raadsman aan dat hij niet bij het gehoor aanwezig wil zijn, dan kan met het gehoor worden begonnen, aldus die passage. 2.4.2. Volgens het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van gehoor van 18 januari 2006 heeft de vreemdeling bij die gelegenheid meegedeeld dat zij zich bij het gehoor wil doen bijstaan door een raadsman, waarna zij verklaarde akkoord te gaan met de in kennis gestelde advocaat. Deze gaf evenwel te kennen niet bij het gehoor aanwezig te kunnen zijn, waarna het gehoor buiten zijn aanwezigheid plaatsvond. Volgens het formulier Melding vreemdelingenpiket (model HV04) van 18 januari 2006 zijn voorts voormelde advocaat en de eigen advocaat van de vreemdeling telefonisch van het voornemen tot inbewaringstelling op de hoogte gesteld. Onder deze omstandigheden heeft de minister terzake van de voorziening in rechtsbijstandverlening aan de in de Vc 2000 vermelde procedure geen onjuiste uitvoering gegeven. Dat in voormeld proces verbaal geen tijdstippen zijn vermeld, doet hieraan niet af. Ook grief 2 slaagt. 2.5. Grief 4 klaagt dat – samengevat weergegeven - de rechtbank, door te overwegen dat de minister onvoldoende heeft toegelicht dat de vreemdeling eerder, te weten in 2005, niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven, heeft miskend dat uit het dossier voldoende blijkt dat de vreemdeling, hoewel haar asielprocedure was geëindigd, van 31 mei 2005 tot omstreeks 8 juli 2005 in Nederland heeft verbleven, zonder dat zij zich bij de korpschef heeft aangemeld. 2.5.1. Volgens het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van gehoor van 18 januari 2006 heeft de vreemdeling bij die gelegenheid verklaard dat zij na 31 mei 2005 niet meer naar Joegoslavië is teruggekeerd en zich na haar inreis niet heeft aangemeld. Voorts blijkt uit het formulier Voortgangsgegevens met betrekking tot uitzetting (model M120) dat een lid van een gastgezin van de vreemdeling te B op 8 augustus 2005 tegenover de vreemdelingenpolitie heeft verklaard dat de vreemdeling omstreeks 8 juli 2005 weer was vertrokken. Volgens betrokkene had zij op uitnodiging van haar voormalige school de gelegenheid gekregen om toetsen af te ronden en heeft zij die gehaald. Daarnaast blijkt uit voormeld formulier dat op 12 augustus 2005 van het Nederlands Consulaat in Sarajevo bericht was ontvangen dat aan de vreemdeling geen reisvisum is afgegeven. Uit vorenstaande gegevens heeft de minister mogen afleiden dat zij van 31 mei 2005 tot omstreeks 8 juli 2005 in Nederland heeft verbleven, zonder zich bij de korpschef aan te melden. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling volgens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank bij die gelegenheid heeft verklaard dat zij in de zomer van 2005 kort in Nederland is geweest en heeft aangevoerd dat zij bij binnenkomst over een door de Franse ambassade afgegeven visum beschikte. Dit visum stelde de vreemdeling echter, gelet op het bepaalde in artikel 4.48 van het Vb 2000, niet vrij van de verplichting zich aan te melden bij de korpschef. Grief 4 slaagt evenzeer. 2.6. Grief 6 klaagt terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister aan de door de vreemdeling tijdens het gehoor gedane mededeling dat zij niet terug wil naar haar land van herkomst, een te vergaande conclusie heeft verbonden, omdat zij die verklaring uit angst heeft afgelegd, nadat haar bewaring was opgelegd, heeft miskend dat uit het proces-verbaal van gehoor van 18 januari 2006, voorafgaande aan de inbewaringstelling, blijkt dat de vreemdeling reeds tijdens dat gehoor heeft verklaard dat zij niet terug wil keren naar haar land van herkomst. Dat, zoals de vreemdeling heeft gesteld, die verklaring uit angst is gedaan en de minister op dit punt in hoger beroep niet is ingegaan, leidt niet tot het door de vreemdeling beoogde doel. Uit het geheel van de uit de gedingstukken blijkende feiten komt niet naar voren dat de verklaring van de vreemdeling ten aanzien van de terugkeer naar het land van herkomst door angst was ingegeven. Ook grief 6 slaagt. 2.7. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de minister bij de staandehouding, voorafgaande aan de inbewaringstelling, onrechtmatig heeft gehandeld en de inbewaringstelling niet door voldoende gronden kon worden gedragen. De overige grieven behoeven geen bespreking. 2.8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de inbewaringstelling beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. 2.9. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de inbewaringstelling disproportioneel is. Volgens haar had de minister, nu haar adresgegevens en de gegevens van haar school bekend waren, behoren te volstaan met een lichter middel, zoals het opleggen van een meldplicht. 2.9.1. Uit de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank, blijkt dat de minister bij zijn besluitvorming de gronden van de bewaring heeft betrokken. Zoals hiervoor overwogen, heeft de minister het vermoeden dat gevaar bestaat voor onttrekking aan de uitzetting mogen baseren op het feit dat de vreemdeling eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en zij tegenover de vreemdelingenpolitie heeft verklaard dat zij niet naar haar land van herkomst wil terugkeren. In dat licht bezien behoefde de minister in de omstandigheid dat hij bekend was met de woon-/verblijfplaats en het adres van de school van de vreemdeling geen aanleiding te zien om van het opleggen van bewaring af te zien. De minister heeft het risico dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra haar uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen, niet hoeven aanvaarden. 2.10. Nu voorts niet is gebleken van omstandigheden ten tijde van belang, in dit geval de behandeling van de zaak door de rechtbank ter terechtzitting, in verband waarmee moet worden geoordeeld dat voortzetting van de bewaring niet langer gerechtvaardigd was, is de conclusie dat de inleidende beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen van 1 februari 2006 zaak no. AWB 06/3772; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb Voorzitter w.g. Bakker ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2006 393 Verzonden: 10 maart 2006 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak