Jurisprudentie
AV4243
Datum uitspraak2006-02-27
Datum gepubliceerd2006-03-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/2654
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-03-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/2654
Statusgepubliceerd
Indicatie
Belanghebbende komt in bezwaar en beroep tegen de WOZ-waarde van zijn woning.
Na hertaxatie concludeert de verweerder tot verlaging van deze waarde, maar wordt de waarde, gelet op artikel 26a van de Wet WOZ, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De rechtbank oordeelt dat de door de verweerder verdedigde waarde juist is en dat deze binnen de marges van artikel 26a van de Wet WOZ valt. Ter zitting heeft de verweerder evenwel verklaard geen bezwaar te hebben tegen een verlaging van de waarde conform de hertaxatie. Naar het oordeel van de rechtbank verzet artikel 26a zich niet tegen een verlaging van de waarde indien partijen hiertoe eenparig concluderen. Het beroep is derhalve gegrond.
Uitspraak
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2654
Uitspraakdatum: 27 februari 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
het sectorhoofd middelen van de gemeente [A], verweerder,
Eiser wordt hierna ook aangeduid als belanghebbende.
Betreft:
De uitspraak van de verweerder op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem gezonden beschikking waarbij de waarde van [a]laan [1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak) in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) per de peildatum 1 januari 2003 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006.
1. Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2006 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede, namens de verweerder, [B], tot bijstand vergezeld van [C], taxateur.
2. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de WOZ-waarde tot € 352.000;
- veroordeelt de gemeente [A] tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende ad € 20;
- bepaalt dat de gemeente [A] aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ad € 37 vergoedt
3. Gronden
3.1. Bij voormelde beschikking heeft de verweerder de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 361.000 en bij de bestreden uitspraak is deze waarde onder toepassing van het bepaalde in artikel 26a van de Wet WOZ gehandhaafd.
3.2. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ moet de waarde van een onroerende zaak worden bepaald op de waarde die aan de zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij geldt als waardepeildatum 1 januari 2003.
3.3. De verweerder, op wie de bewijslast rust van de juistheid van de in geschil zijnde waarde van de onroerende zaak, beroept zich op een taxatierapport en ter ondersteuning daarvan op de opbrengst behaald bij verkoop van enkele met de onroerende zaak vergeleken objecten (hierna: referentieobjecten). Het taxatierapport is voorzien van beeldmateriaal van zowel de onderhavige onroerende zaak als van de referentieobjecten. Ter ondersteuning van het taxatierapport heeft de verweerder een matrix betreffende de onroerende zaak en de referentieobjecten overgelegd.
3.4. Belanghebbende betoogt dat, uitgaande van de objectkenmerken van de onroerende zaak en referentieobject [a]laan [1a] en gelet op de bestaande verschillen tussen deze twee objecten, de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op € 336.000. Belanghebbende heeft hiertoe van zowel [a]laan [1a] als de onroerende zaak een berekening van de waarde overgelegd. Bij deze berekening heeft belanghebbende de taxatieopbouw van de onroerende zaak zoals opgesteld door de verweerder als basis genomen en daarbij aan de inhoud van de onroerende zaak een lagere prijs per m3 toegekend. In het kader van het bovenstaande heeft belanghebbende tevens aangevoerd dat de verweerder bij de vergelijking van de onroerende zaak met referentieobject [a]laan [1a] ten onrechte is uitgegaan van een inhoud van de garage van dit object van 18m3 waardoor de bij deze vergelijking horende berekening onjuist zou zijn.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent, wordt de waarde van een onroerende zaak niet bepaald als de optelsom van de afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw en kunnen deze elementen evenmin apart op hun juistheid worden beoordeeld. Slechts de vastgestelde eindwaarde van de onroerende zaak als geheel is van belang. De taxatieopbouw kan enkel worden gezien als een hulp-/controlemiddel bij de waardevaststelling. De berekening zoals voorgestaan door belanghebbende kan dan ook niet worden gevolgd. De rechtbank acht voorts geloofwaardig, de verklaring van de verweerder ter zitting, dat hij zich naar aanleiding van het beroepschrift van belanghebbende, bij de hertaxatie rekenschap heeft gegeven van de foutieve inhoud van de garage van het referentieobject [a]laan [1a]. Bovendien draagt de verweerder ter onderbouwing van de door haar voorgestane waarde naast [a]laan [1a] een tweetal andere referentieobjecten aan.
3.5. Voor de benadering van de waarde van de onroerende zaak kan, gelet op artikel 17 van de Wet WOZ en de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, in het bijzonder artikel 4, eerste lid, onderdeel a van die regeling, het beste worden uitgegaan van de waarde van op of omstreeks de peildatum verkochte vergelijkbare objecten. De rechtbank is van oordeel dat de in het taxatierapport en in de matrix genoemde referentieobjecten en de onderhavige onroerende zaak, mede gelet op het vrijstaande karakter en de ligging van de objecten, in zodanige mate met elkaar vergelijkbaar zijn, dat de verkoopprijzen van die objecten terecht als uitgangspunt zijn genomen bij het bepalen van de waarde van de onroerende zaak. Uit de gedingstukken en de toelichting ter zitting blijkt voorts dat de verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de verschillen in type, ouderdom, ligging, indeling, inhoud en oppervlakte tussen die objecten en de onroerende zaak.
3.6. Voorzover belanghebbende erover klaagt dat de verweerder de onroerende zaak in de uitspraak op bezwaar met een ander object vergelijkt dan zij in een eerdere fase heeft gedaan en hij betoogt dat het de verweerder niet vrijstond om haar waardebepaling anders te onderbouwen, berust zijn standpunt op een onjuiste rechtsopvatting. Het staat de verweerder vrij om in bezwaar dan wel beroep de waarde van de onroerende zaak anders te onderbouwen of toe te lichten dan zij in een eerdere fase heeft gedaan. Bovendien is belanghebbende niet in zijn verdediging geschaad nu hij tegen voormelde uitspraak in beroep is gekomen bij de rechtbank.
3.7. Naar aanleiding van belanghebbendes bezwaar, is de waarde van de onroerende zaak na hertaxatie bepaald op € 352.000. Ingevolge artikel 26a van de Wet WOZ waarin is bepaald dat bij een op de voet van deze wet vastgestelde waarde van een onroerende zaak van meer dan € 200.000 maar niet meer dan € 500.000, die waarde wordt geacht juist te zijn indien de werkelijke waarde daarvan niet meer dan 4% afwijkt van de bij beschikking vastgestelde waarde, is de waarde van de onroerende zaak evenwel gehandhaafd op € 361.000. Ook uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen volgt dat de waarde van de onroerende zaak, zijnde € 352.000, binnen de ingevolge artikel 26a van de Wet WOZ gestelde marge van 4% van de vastgestelde waarde blijft.
3.8. De verweerder heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen verlaging van de WOZ-waarde tot € 352.000, indien dat, ondanks het bepaalde in artikel 26a van de Wet WOZ mogelijk zou zijn. Genoemd artikel is ingevoerd bij amendement, welk amendement tijdens de Kamerbehandeling nog enkele malen is gewijzigd. De Toelichting bij het amendement luidde:
'Dit amendement strekt ertoe een marge in te voeren waardoor een bij beschikking vastgestelde waarde geacht wordt juist te zijn indien deze waarde slechts beperkt afwijkt van de waarde bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken.' (Amendement Fierens, Kamerstukken II 2004/05, 29 612, nr. 12 (vervangen door stuk nr. 13).
3.9. Ten aanzien van het amendement heeft de staatssecretaris tijdens de Kamerbehandeling het volgende medegedeeld:
'Het amendement is ingediend vanuit de notie dat de behandeling van bezwaar- en beroepschriften substantiële kosten en een substantiële werkbelasting meebrengen, zowel van gemeentelijke belastingdiensten als van de rechterlijke macht.
Veel rechtsgedingen over kleine geschillen, kunnen leiden tot forse werkdruk voor de rechterlijke macht. Dat kan weer leiden tot lange behandeltijden, wat niet goed is voor de ervaren effectiviteit van de rechtsbescherming, waarbij snelheid van belang is. Daarbij kan worden overwogen dat bij een waardevaststelling in het kader van de Wet WOZ een kleine afwijkingsmarge aanvaardbaar kan worden geacht.
In overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen zoek ik vanuit dezelfde gedachte naar wegen om de Wet waardering onroerende zaken minder conflictgevoelig te maken. Met het voorliggende wetsvoorstel worden daartoe stappen gezet. Daarnaast wordt een stelsel van waardeklassen uitgewerkt, dat in een volgend wetsvoorstel kan worden opgenomen. Zie hierover mijn brief van 30 maart 2004 (Kamerstukken II 2003/04, 29 200 B, nr. 14). Voor de nu lopende waarderingsronde en de beschikkingen die begin 2005 zullen worden gegeven, kunnen de waardeklassen echter nog geen rol spelen.
Vanuit die gedachte begrijp ik dat met het amendement wordt beoogd om voor de nu lopende waarderingsronde een voorziening te treffen om bezwaar- en beroepschriften voor kleine afwijkingen bij de waardevaststelling te voorkomen.
Vooropgesteld moet worden dat de essentie van het recht op toegang tot de rechter gewaarborgd moet blijven. Relatieve beperkingen van het recht op toegang tot de rechter zijn echter aanvaardbaar, indien die beperkingen een legitiem doel dienen en de beperking evenredig is aan dat doel.
Het gewijzigde amendement sluit aan bij bestaande grenzen, zoals die zijn opgenomen in artikel 19 van de Wet waardering onroerende zaken. Deze grenzen acht ik niet zodanig dat daarmee de essentie van het recht op toegang tot de rechter wordt geschaad.' (Brief Staatssecretaris van Financiën, Kamerstukken II 2004/05, 29 612, nr. 15).
3.10. De rechtbank leidt uit de onder 3.9. weergegeven toelichting af, dat met de invoering van artikel 26a van de Wet WOZ slechts is beoogd een voorziening te treffen om bezwaar- en beroepschriften voor kleine afwijkingen bij de waardevaststelling te voorkomen, zodat de verweerder c.q. de rechter in WOZ-zaken niet hoeft in te gaan op bezwaren van een belanghebbende die strekken tot een vermindering van de waarde die blijft binnen de 4%-marge. Er valt niet uit af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om, indien de verweerder naar aanleiding van bezwaren van een belanghebbende die strekken tot een vermindering van de waarde die de 4%-marge overtreft, tot de slotsom komt dat de waarde te hoog is vastgesteld, aan de verweerder de bevoegdheid te ontzeggen om te concluderen tot vermindering van de vastgestelde waarde indien die vermindering binnen de 4%-marge blijft. De rechtbank is derhalve van oordeel dat, indien partijen eenparig tot verlaging van de bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde concluderen, het bepaalde in artikel 26a van de Wet WOZ aan een dergelijke verlaging niet in de weg staat.
3.11. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als voormeld.
4. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb de verweerder te veroordelen in de kos-ten die belanghebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) vastgesteld op de reiskosten die belanghebbende ten behoeve van het bijwonen van de zitting heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank in goede justitie stelt op € 20. De rechtbank wijst de gemeente [A] aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en op 27 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5[1a]01 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus [1a]0303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.