Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV4159

Datum uitspraak2006-05-23
Datum gepubliceerd2006-05-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01616/05 B
Statusgepubliceerd


Indicatie

Cassatieberoep tegen (1.) o.a.v. van personenauto’s o.g.v. vordering ex art. 36b.1.4 Sr alsmede tegen (2.) ongegrondverklaring beklag ex art. 552a Sv. Ad 1. De vaststelling van de rb dat op de voertuigen valse VIN-nummers zijn aangebracht, is in het licht van hetgeen als verweer is aangevoerd zonder nadere motivering die ontbreekt onbegrijpelijk. Ad 2. Daar de HR de beschikking van de rb tot o.a.v. van de voertuigen zal vernietigen, komt daarmee de grond te ontvallen aan de op die onttrekking gebaseerde beschikking tot ongegrondverklaring van het beklag.


Conclusie anoniem

01616/05 B Mr. Wortel Zitting:28 maart 2006 (Nadere conclusie) inzake: [klager] 1. Inzake het cassatieberoep met het tweede hierboven genoemde griffienummer heb ik ter zitting van 28 februari jongstleden geconcludeerd, waarbij ik ervan uitging dat alleen tegen een beschikking tot afwijzing van een klaagschrift (strekkende tot teruggave van inbeslaggenomen auto's) cassatie was ingesteld, maar niet tegen een gelijktijdig gewezen beschikking tot onttrekking aan het verkeer (van diezelfde auto's). In een schriftelijke reactie op die conclusie wees mr. Van Beek, die in deze procedure voor verzoeker optreedt, er op dat tegen de beide beschikkingen cassatieberoep is ingesteld, en inzake beide beroepen een schriftuur is ingediend. Het beroep tegen de beschikking tot onttrekking aan het verkeer was hier aanvankelijk niet onderkend, en is thans ingeschreven onder het eerste hierboven genoemde griffienummer. Ik concludeer nu voor het eerst inzake dat beroep, en aanvullend inzake griffienr 01616/05B. De beschikking tot onttrekking aan het verkeer, op vordering van het Openbaar Ministerie (griffienummer 00614/06B) 2. De Rechtbank heeft op vordering van het Openbaar Ministerie zes gebruikte personenauto's, van het merk en type Austin Mini, aan het verkeer onttrokken. Daartoe overwoog de Rechtbank dat de zes auto's zijn voorzien van een vals VIN-nummer (voertuig identificatie nummer), aangezien niet is voldaan aan de eis dat een VIN-nummer hetzij door de fabrikant, hetzij door een bevoegde instantie moet zijn aangebracht, terwijl in de rechtspraak is bepaald dat het ongecontroleerd bezit van voertuigen met een vals VIN-nummer in strijd is met het algemeen belang. 3. Blijkens het verhandelde in raadkamer heeft verzoeker zich toegelegd op de restauratie van zulke auto's, waarbij hij veelal uit verschillende aangekochte (in slechte staat verkerende) auto's één gerestaureerde auto samenstelt. Uit het verhandelde in raadkamer valt voorts af te leiden dat de zes auto's waarom het in deze zaak gaat zijn inbeslaggenomen terwijl zij gereedstonden voor verzending naar de Verenigde Staten. 4. In algemene zin merk ik op dat in de toelichting op de middelen omstandiger verweer wordt gevoerd dan - blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal en de overgelegde pleitaantekeningen - bij de behandeling in raadkamer is geschied. Cassatieberoep kan alleen betrekking hebben op de beslissingen naar aanleiding van hetgeen in feitelijke aanleg werd aangevoerd. Wat de feiten betreft richt ik mij dus uitsluitend op hetgeen te vinden is in het klaagschrift, de processen-verbaal van behandeling in raadkamer en de overgelegde pleitaantekeningen. 5. Het eerste middel behelst de klacht dat ten onrechte (en impliciet) het verweer is verworpen dat er geen grond voor de inbeslagneming is geweest, en die inbeslagneming ook overigens onrechtmatig was. 6. Het verweer kwam er op neer dat er geen enkele aanwijzing is dat de betreffende auto's of onderdelen daarvan van diefstal afkomstig zijn, of op onrechtmatige wijze verkregen; dat de auto's niet van een kenteken waren voorzien omdat zij naar de Verenigde Staten zouden worden uitgevoerd alwaar zij gekeurd zouden moeten worden, en dat de politie geen enkele poging heeft gedaan de identiteit van de auto's te achterhalen, ofschoon verzoeker die moeiteloos had kunnen aantonen. Voorts is nagelaten verzoeker op de hoogte te brengen van de inbeslagneming, en heeft de politie het ten onrechte voorgesteld alsof de rechthebbende niet te achterhalen was, aangezien van meet af aan bekend was wie de verzender van de auto's was. 7. Dit verweer doet, indien juist, niet af aan het oordeel van de Rechtbank dat de auto's waren voorzien van een VIN dat niet het originele door de fabrikant aangebrachte, danwel door een bevoegde instantie (nadien) ingeslagen kenmerk was. Gegrondbevinding van het verweer zou dus niet tot een andere uitspraak hebben geleid. Daarop moet het middel afstuiten. 8. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de vordering van de officier van justitie tot onttrekking aan het verkeer nietig, althans niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat in die vordering geen deugdelijke grond is genoemd, en voorts ten onrechte is vermeld dat niet bekend is aan wie het inbeslaggenomene toebehoort. 9. Dit verweer (dat overigens zinledig zou zijn voor zover het de geldigheid van de vordering betreft) is niet in herkenbare vorm terug te vinden in de processen-verbaal van behandeling in raadkamer of in de aldaar overgelegde pleitaantekeningen. Reeds daarom faalt het middel. 10. Het derde middel bevat de klacht dat de Rechtbank de officier van justitie ten onrechte in de vordering ontvankelijk heeft verklaard, aangezien nergens uit blijkt dat het Openbaar Ministerie niet voornemens was verzoeker te vervolgen. 11. Het is niet onbegrijpelijk dat de Rechtbank de vordering tot onttrekking aan het verkeer aldus heeft verstaan dat geen (verdere) vervolging zal worden ingesteld. Indien (verdere) vervolging wordt beoogd zal een dergelijke vordering immers niet gedaan (kunnen) worden. Ook dit middel faalt. 12. Het vijfde middel bevat de klacht dat ten onrechte het verweer is verworpen dat het beslag nietig moet worden verklaard, en daarmee tevens het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot onttrekking aan het verkeer moet worden verklaard, wegens de onbehoorlijke wijze waarop verzoeker (in verband met de beslaglegging) is bejegend. 13. Het middel moet het lot van het tweede middel delen: voor zover uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken valt op te maken is namens verzoeker verzocht om een last tot teruggave, en betoogd dat de vordering tot onttrekking aan het verkeer (dus) moet worden afgewezen, maar er blijkt niet dat een beslissing is gevraagd als in dit middel genoemd. Nader aangaande de beschikking tot afwijzing van het beklag (griffienummer 01616/05) 14. Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank de nu bestreden beslissing ten onrechte heeft doen steunen op de gelijktijdig uitgesproken onttrekking aan het verkeer, aangezien die laatste beslissing op onjuiste of ontoereikende gronden is genomen. De overige middelen zijn een herhaling van de klachten die tegen de beslissing tot onttrekking aan het verkeer zijn opgeworpen. 15. Aangezien de beschikking tot onttrekking aan het verkeer naar mijn oordeel in stand kan blijven faalt het eerste middel. De overige middelen keren zich niet rechtstreeks tegen de hier bestreden afwijzing van het klaagschrift en behoeven daarom geen bespreking. 16. De middelen inzake het cassatieberoep tegen de beschikking tot onttrekking aan het verkeer en het eerste middel inzake de afwijzing van het klaagschrift lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering. Aan de overige middelen die tegen de afwijzing van het klaagschrift zijn voorgesteld kan worden voorbijgegaan. 17. Deze (ten dele aanvullende) conclusie strekt tot verwerping van de beroepen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Griffienr. 01616/05 B Mr. Wortel Zitting:28 februari 2006 Conclusie inzake: [klager] 1. Dit cassatieberoep betreft een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam waarbij een namens verzoeker ingediend beklag, strekkende tot teruggave aan hem van zes personenauto's, ongegrond is verklaard. 2. Namens verzoeker heeft mr. B.J. van Beek, advocaat te Enschedé, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend. 3. De bovengenoemde beslissing heeft de Rechtbank bereikt, overwegende dat teruggave van het inbeslaggenomene niet meer mogelijk is aangezien bij afzonderlijke beschikking op vordering van het Openbaar Ministerie de onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomene is gelast. 4. Het eerste middel bevat de klacht dat de Rechtbank de nu bestreden beslissing ten onrechte heeft doen steunen op de gelijktijdig uitgesproken onttrekking aan het verkeer, aangezien die laatste beslissing op onjuiste of ontoereikende gronden is genomen. Het tweede, derde, en vijfde middel behelzen telkens de klacht dat de Rechtbank niet heeft beslist op een bepaald verweer, welke verweren er kort gezegd op neerkwamen dat het beslag onrechtmatig is gelegd en/of daarvoor geen grond aanwezig is geweest. Het vierde middel bevat de klacht dat de officier van justitie in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. 5. De merkwaardige omstandigheid doet zich voor dat - voor zover ik kon nagaan - alleen tegen de beschikking tot ongegrondverklaring cassatie is ingesteld. Kennelijk is geen rechtsmiddel aangewend tegen de beschikking tot onttrekking aan het verkeer. Daarom moet worden aangenomen dat de beschikking tot onttrekking aan het verkeer in stand is gebleven. Zelfs als daarin motiveringsgebreken zouden voorkomen, kan derhalve niet worden vastgesteld dat de grondslag aan de hier bestreden beschikking komt te ontvallen. Daarop moet het eerste middel afstuiten. 6. In ieder geval is de beschikking tot onttrekking aan het verkeer niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Daarom behoeven de overige middelen geen bespreking. 7. Het eerste middel leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering en de andere middelen behoeven geen bespreking. 8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

23 mei 2006 Strafkamer nr. 01616/05 B nr. 00614/06 B SM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op de beroepen in cassatie tegen: 1. een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 28 juli 2004, nummer RK 04/625, genomen op een vordering als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4º, Wetboek van Strafrecht met betrekking tot zes gebruikte personenauto's terwijl niet bekend is aan wie het inbeslaggenomene toebehoort en 2. een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 28 juli 2004, nummer RK 04/358, genomen op een beklag als bedoeld in artikel 552a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering tot teruggave van zes gebruikte personenauto's ingediend door de hierna te noemen [klager], welke beroepen zijn ingesteld door: [klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden beschikkingen De Rechtbank heeft bij de hiervoor onder 1 genoemde beschikking de vordering van de Officier van Justitie toegewezen en zes gebruikte personenauto's onttrokken aan het verkeer verklaard. Voorts heeft de Rechtbank bij de hiervoor onder 2 genoemde beschikking het door [klager] ingediende beklag ongegrond verklaard. 2. Gedingen in cassatie 2.1. Namens [klager] heeft mr. B.J. van Beek, advocaat te Enschede, in ieder van de zaken bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft in zijn conclusie en aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van de beroepen. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie en de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal. 2.3. De Hoge Raad heeft de beide zaken gevoegd. 3. Beoordeling van het eerste middel in het beroep tegen beschikking RK 04/625 3.1. Naar zijn kennelijk strekking is met het middel onder meer bedoeld te klagen over het oordeel van de Rechtbank dat op de inbeslaggenomen voertuigen een vals VIN-nummer is aangebracht. 3.2. De van het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer deel uitmakende pleitnotities houden, voorzover hier van belang, in dat er geen aanwijzing is dat de voertuigen of onderdelen daarvan van diefstal afkomstig zijn of op andere wijze object van onrechtmatig handelen zijn en dat uit een als productie overgelegde brief van Rover Deutschland blijkt dat, anders dan het NFI concludeert, de zogenaamde VIN-nummers bij de onderhavige voertuigen in de vloerplaat mochten worden aangebracht. Die brief houdt onder meer in: "entgegen den derzeitigen Bestimmungen, dass die Fahrgestellnummer eines Fahrzeugs auf der rechten, vorderen Seite des Fahrzeugs eingeschlagen sein muss, kann bei älteren PKW die Fahrgestellnummer auch an anderen Rahmen- oder Karosserieteilen eingeprägt sein. Bei den von ihnen genannten Fahrzeugen des Typ Mini mit folgenden Fahrgestellnummern (...) Ist diese Prägung auf der rechten Seite (in Fahrtrichtung) im Bodenblech werkseitig vorgenommen worden. Die Prägung der Fahrgestellnummer wurde manuell und nicht maschinell durchgeführt." 3.3. De bestreden beschikking nr. RK 04/625 houdt in; "Een VIN-nummer (Voertuig Identificatie Nummer) is een unieke code van 17 posities aan de hand waarvan voertuigen overal en altijd kunnen worden geïdentificeerd. Het VIN-nummer dient te worden beschouwd als een merk, zoals bedoeld in artikel 219 van het Wetboek van Strafrecht (HR 21 november 2000, LJN AA8406). Gelet daarop dient een VIN-nummer te zijn aangebracht door ofwel de fabrikant, ofwel een daartoe bevoegde instantie zoals de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). De VIN-nummers van de onderhavige voertuigen voldoen daar niet aan en zijn derhalve aan te merken als vals. Het ongecontroleerde bezit van voertuigen met een vals VIN-nummer is in strijd met het algemeen belang (HR 12 november 2002, NJ 2003, 595)." 3.4. De vaststelling van de Rechtbank dat op de onderhavige voertuigen valse VIN-nummers zijn aangebracht is in het licht van hetgeen als verweer is aangevoerd zonder nadere motivering die ontbreekt onbegrijpelijk. 4. Beoordeling van het eerste middel in het beroep tegen beschikking RK 04/358 4.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank de ongegrondverklaring van het klaagschrift ten onrechte heeft gebaseerd op haar beschikking tot onttrekking aan het verkeer van de in het klaagschrift aangeduide voertuigen, omdat die beschikking onjuist is. 4.2. Daar de Hoge Raad in de onderhavige beschikking de beschikking van de Rechtbank nr. RK 04/625 tot onttrekking aan het verkeer van de voertuigen zal vernietigen, komt daarmee ook de grond te ontvallen aan de op die onttrekking gebaseerde bestreden beschikking tot ongegrondverklaring van het beklag. 5. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikkingen niet in stand kunnen blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist. 6. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden beschikkingen; Verwijst de gevoegde zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de gevoegde zaak op de bestaande vordering en het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan. Deze beschikking is gegeven door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2006.