Jurisprudentie
AV2146
Datum uitspraak2006-02-16
Datum gepubliceerd2006-02-21
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers78206/ES RK 05056
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-02-21
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers78206/ES RK 05056
Statusgepubliceerd
Indicatie
Tussen de man en de vrouw wordt echtscheiding uitgesproken. Vóór het huwelijk van partijen zijn 3 kinderen geboren. Vast staat dat de man niet de biologische vader is van de twee oudste kinderen, maar wel van het jongste kind. De man heeft het oudste kind erkend op 10 april 1997 en het middelste en het jongste kind op 30 oktober 1998. De vraag is of in verband met het vervallen van de wettiging per 1 april 1998 met betrekking tot de twee oudste kinderen door het huwelijk gezamenlijk gezag van de man en de vrouw is ontstaan. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, aangezien de conclusie gerechtvaardigd is dat die beide kinderen in de zin van artikel 251 lid 2 van Boek 1 BW zijn geboren uit het huwelijk van de man en de vrouw, zulks op basis van analogische uitleg van artikel 1:157 lid 6 BW in de uitspraak van de Hoge Raad van 9 februari 2001 (NJ 2001,216).
Uitspraak
RECHTBANK TE ALKMAAR
Sector civiel recht
zaak- en rekestnummer: 78206 / ES RK 05-56
datum: 16 februari 2006
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoekende tevens verwerende partij,
procureur mr. M. van der Weide,
tegen:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
gerekwestreerde, tevens verzoekende partij,
procureur mr. J.H.F. Overkleeft.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter griffie van deze rechtbank is op 18 januari 2005 het inleidende verzoekschrift van de man ingekomen waarin wordt verzocht tussen partijen, Nederlanders, echtscheiding uit te spreken.
Voorts is hierbij verzocht nevenvoorzieningen als bedoeld in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te treffen.
De vrouw heeft bij verweerschrift tevens verzoekschrift verweer gevoerd tegen de verblijfplaats van en de omgang met de minderjarige [naam kind 3], alsmede ten aanzien van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de man, en zich ten aanzien van de echtscheiding gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Voorts heeft de vrouw harerzijds de rechtbank verzocht een nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te treffen.
De vrouw heeft bij brief van 24 februari 2005 onder meer een aanvulling gegeven op het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift.
De man heeft bij brief van 7 april 2005 meegedeeld dat geen inhoudelijk verweer wordt gevoerd tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 november 2005, waarbij zijn verschenen de man bijgestaan door mr. Van der Weide en mr. Overkleeft namens de vrouw. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft mr. Overkleeft zijn schriftelijke aantekeningen overgelegd.
Na de mondelinge behandeling heeft mr. Overkleeft zich bij brief van 27 december 2005 en mr. Van der Weide zich bij brief van 18 januari 2006 uitgelaten omtrent de gezagssituatie ten aanzien van de minderjarigen [naam kind 1] en [naam kind 2].
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
Het ingediende verzoekschrift met overgelegde bescheiden voldoet aan de in artikel 815 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vermelde voorschriften.
De rechtbank heeft de in deze beschikking vermelde voornamen en geslachtsnamen van partijen en de datum en plaats van de huwelijksvoltrekking, alsmede voornaam, geboortedatum en -plaats van na te melden minderjarige kinderen overgenomen uit de desbetreffende bescheiden.
Door de omstandigheid dat de vrouw ten tijde van de huwelijkssluiting de Surinaamse nationaliteit bezat, draagt de onderhavige zaak een internationaal karakter zodat eerst de vraag dient te worden beantwoord of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt.
Deze vraag kan ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding in bevestigende zin worden beantwoord, nu uit de overgelegde stukken is gebleken dat de vrouw thans de Nederlandse nationaliteit bezit.
Met betrekking tot de nevenvoorziening ten aanzien van de echtelijke woning komt de rechtbank rechtsmacht toe omdat de woning in Nederland is gelegen.
Met betrekking tot de overige nevenvoorzieningen komt de rechtbank rechtsmacht toe op grond van de woonplaats van partijen en de gewone verblijfplaats van de minderjarigen.
Vervolgens komt aan de orde welk rechtsstelsel op het verzoek tot echtscheiding en de nevenvoorzieningen van toepassing is.
Op het verzoek tot echtscheiding is het Nederlandse rechtsstelsel van toepassing, aangezien partijen beiden de Nederlandse nationaliteit hebben.
De nevenvoorziening tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wordt beheerst door het Nederlandse rechtsstelsel, aangezien partijen hun eerste huwelijksdomicilie in Nederland vestigden.
Op de nevenvoorziening tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning is het Nederlandse rechtsstelsel van toepassing, aangezien die woning in Nederland is gelegen.
Op de nevenvoorziening met betrekking tot het gezag (c.a.) is het Nederlandse rechtsstelsel van toepassing, nu aannemelijk is geworden dat de minderjarigen in Nederland hun gewone verblijfplaats hebben.
Het gestelde omtrent de huwelijkssluiting, het huwelijksgoederenregime, de minderjarigen en de nationaliteit van partijen staat als erkend en gedeeltelijk gestaafd door de overgelegde bescheiden vast.
De verzochte echtscheiding kan, gelet op het toepasselijke recht, nu de gestelde ontwrichting van het huwelijk niet is weersproken, worden toegewezen.
De nevenvoorziening betreffende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap kan, gelet op het toepasselijke recht, als gegrond en onbestreden worden toegewezen.
Tussen partijen is in geschil de gewone verblijfplaats van de minderjarige [naam kind 3], de omgangsregeling en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de man.
De vrouw heeft ter zitting het verzoek aangevuld in die zin dat de minderjarige [naam kind 3] haar gewone verblijfplaats bij haar zal hebben.
De man heeft ter zitting verzocht de omgangsregeling met de minderjarige [naam kind 3] te laten ingaan op vrijdag om 18.30 uur in plaats van om 19.00 uur.
Met betrekking tot het gezag over de minderjarigen overweegt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen staat vast dat de man de verwekker is van de minderjarige [naam kind 3], die door hem op 30 oktober 1998 is erkend.
Voor het huwelijk van partijen heeft de vrouw een eerdere relatie gehad. Uit die relatie zijn de minderjarigen [naam kind 1] en [naam kind 2] geboren. De man heeft de minderjarige [naam kind 1] erkend in de gemeente [plaatsnaam] op 10 april 1997 en de minderjarige [naam kind 2] erkend in de gemeente [plaatsnaam] op 30 oktober 1998.
Tot 1 april 1998 verkreeg de man die vóór het huwelijk met de moeder een kind had erkend, door wettiging van rechtswege het gezamenlijk gezag over dat kind, ondanks het feit dat het kind niet tijdens het huwelijk was geboren. Vanwege het vervallen van de wettiging per 1 april 1998 dient de vraag te worden beantwoord of er ten aanzien van de minderjarigen [naam kind 1] en [naam kind 2] gezamenlijk gezag van de man en de vrouw is ontstaan. De wet noch de parlementaire geschiedenis geeft hieromtrent duidelijkheid.
Gelet echter op doel en strekking van de wettelijke regeling, dat de ouders die gedurende het huwelijk het gezamenlijk gezag hebben uitgeoefend, dit gezamenlijk gezag van rechtswege voortzetten na de beëindiging van het huwelijk, constateert de rechtbank dat sprake is van een leemte in deze regeling waar het gevallen als het onderhavige betreft. De rechtbank neemt hierbij tevens in overweging de analogische uitleg van artikel 157 lid 6 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in de uitspraak van de Hoge Raad van 9 februari 2001 (NJ 2001, 216).
Gelet op het voorgaande is de conclusie gerechtvaardigd dat de minderjarigen [naam kind 1] en [naam kind 2] uit het huwelijk van de man en de vrouw zijn geboren in de zin van artikel 1:251 lid 2 BW. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank tevens vast dat door het huwelijk ten aanzien van beide voornoemde minderjarigen gezamenlijk gezag van de man en de vrouw is ontstaan.
Op grond van het vorenstaande blijven de ouders ingevolge artikel 251 lid 2 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarigen:
[naam kind 1], geboren te [geboorteplaats en –datum],
[naam kind 2], geboren te [geboorteplaats en –datum], en
[naam kind 3], geboren in [geboorteplaats en –datum].
De minderjarige [naam kind 1] is onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 22 december 2004 is verlengd met een jaar ingaande 8 januari 2005. Voorts is de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg betreffende deze minderjarige bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 22 december 2004 verlengd met 12 maanden met ingang van 8 januari 2005.
De minderjarige [naam kind 2] heeft haar feitelijke verblijfplaats bij de vrouw.
Met betrekking tot de vaststelling van de gewone verblijfplaats van de minderjarige [naam kind 3] overweegt de rechtbank als volgt.
De man heeft ter zitting verklaard dat hij zijn verzoek op dit punt handhaaft, hoewel hij onderkent dat zijn verzoek op dit onderdeel niet zal worden ingewilligd. De vrouw heeft zich aangesloten bij het hierna te noemen advies van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam (verder: de Raad) van 13 juli 2005.
De Raad heeft in voormeld rapport, dat in het kader van de voorlopige voorzieningen is opgemaakt, geadviseerd de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw vast te stellen, omdat de vrouw betere pedagogische kwaliteiten heeft dan de man, dat de vrouw langdurig voor de minderjarige heeft gezorgd en dat de minderjarige [naam kind 2] ook bij de vrouw woont.
Gelet op hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, alsmede gezien de naar het oordeel van de rechtbank thans nog van toepassing zijnde inhoud van voormeld advies van de Raad, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de minderjarige [naam kind 3] meebrengt dat haar gewone verblijfplaats bij de vrouw zal zijn.
Met betrekking tot de omgangsregeling overweegt de rechtbank als volgt.
De man is van mening dat de bij voorlopige voorzieningen vastgestelde omgangsregeling goed verloopt en verzoekt om die regeling ook thans vast te stellen, met uitbreiding naar de helft van de feestdagen en de helft van de schoolvakanties. De vrouw heeft gesteld dat de thans geldende omgangsregeling niet goed verloopt en dat de man de minderjarige niet goed verzorgt. Voorts verzet de vrouw zich tegen het verzoek van de man dat de minderjarige de helft van de schoolvakanties bij de man verblijft en verzoekt aan de rechtbank, alvorens op dat punt een beslissing te geven, de Raad daarover te laten adviseren.
De rechtbank is van oordeel dat na te melden omgangsregeling het meest in het belang van de minderjarige [naam kind 3] is te achten. De door de vrouw aangevoerde bezwaren zijn niet dermate zwaarwegend, dat in het belang van de minderjarige van de bestaande omgangsregeling dient te worden afgeweken. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het belang van [naam kind 3] meebrengt dat zij in de zomervakantie 2006 één week aaneengesloten bij de man zal doorbrengen. Partijen dienen in onderling overleg te komen tot uitbreiding uiteindelijk leidende tot een verdeling van de schoolvakanties bij helfte. Voorts zal de minderjarige [naam kind 3] de helft van de feestdagen bij de man verblijven, door partijen nader in onderling overleg af te spreken, nu ook die regeling door de rechtbank in het belang van de minderjarige [naam kind 3] wordt geacht. Het verzoek van de vrouw om eerst de Raad te laten adviseren op dit laatste punt zal worden gepasseerd, nu de Raad in voormeld recente rapport reeds heeft aangegeven dat een opbouw dient te worden betracht bij een vakantieregeling.
De vrouw heeft zich tegen het verzoek van de man tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning verweerd met de stelling dat zij zo spoedig mogelijk haar deel van de overwaarde in die woning wil ontvangen, terwijl voorts de man nog immer geen duidelijkheid heeft verschaft of hij financieel in staat is die woning over te nemen.
De rechtbank zal het verzoek van de man op dit onderdeel toewijzen. De rechtbank is van oordeel dat de man daartoe een gerechtvaardigd belang heeft en heeft daarbij voorts overwogen dat de vrouw reeds geruime tijd zelfstandige woonruimte heeft. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het standpunt van de vrouw dat zij zo spoedig mogelijk financiële duidelijkheid wil hebben, dient dit belang naar het oordeel van de rechtbank te wijken voor het belang van de man.
DE BESLISSING
De rechtbank :
Spreekt tussen partijen, op [huwelijksdatum en –plaats]gehuwd, ECHTSCHEIDING uit.
Bepaalt dat de minderjarige [naam kind 3] haar gewone verblijfplaats bij de vrouw zal hebben.
Bepaalt dat de omgang tussen de minderjarige [naam kind 3] en de ouder bij wie die minderjarige niet de gewone verblijfplaats heeft als volgt wordt geregeld:
- één weekend per 2 weken van vrijdag 18.30 uur tot zondag 18.30 uur;
- indien een bezoekweekend in een schoolvakantie valt, wordt dit weekend uitgebreid tot totaal 4 nachten;
- in de zomervakantie 2006 één week aaneengesloten, verder tussen partijen in onderling overleg af te spreken en uit te breiden tot verdeling van de schoolvakanties bij helfte;
- de helft van de feestdagen, in onderling overleg nader af te spreken,
waarbij steeds de man de minderjarige ophaalt en weer terugbrengt.
Bepaalt dat partijen met elkaar over zullen gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen naar Nederlands recht zijn gehuwd en benoemt, tenzij partijen binnen acht dagen na inschrijving van deze beschikking anders overeenkomen, notaris mr. O. Buitjes te Hoorn, respectievelijk de ambtelijke bewaarder van zijn protocol om op een door deze te bepalen tijd en plaats de verdeling te bewerkstelligen.
Benoemt voorts mrs. A. Lof en M.I. de Vos, advocaten te Hoorn, tot onzijdige personen om de man, respectievelijk de vrouw, te vertegenwoordigen bij de verdeling, indien de man, respectievelijk de vrouw, daartoe niet meewerkt of wegblijft.
Bepaalt dat de man indien deze op het ogenblik van de inschrijving van deze beschikking de echtelijke woning aan de [straatnaam + plaatsnaam] bewoont, jegens de vrouw bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na voormelde inschrijving.
Verklaart deze beschikking behoudens ten aanzien van de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, lid van gemelde kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van DONDERDAG 16 februari 2006, in tegenwoordigheid van de griffier.