Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1956

Datum uitspraak2006-02-14
Datum gepubliceerd2006-02-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1253 NABW + 05/6647 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betekenis strafarrest in bijstandsprocedure over bestaan van gezamenlijke huishouding; weigering bestuursorgaan om hangende hoger beroep uitvoering te geven aan de (beroepen) uitspraak van de rechtbank.


Uitspraak

04/1253 NABW + 05/6647 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 28 januari 2004, reg.nr. 01/1003 NABW. Namens gedaagde heeft mr. drs. H.M.A.W. Erven, advocaat te Almere, een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingezonden. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 24 januari 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Gedaagde ontving sedert 1 november 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van de melding dat gedaagde samenwoont met [naam partner] (hierna: [naam partner]) heeft de sociale recherche van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan gedaagde verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is diverse instanties om inlichtingen verzocht, is een huisbezoek aan de woning van gedaagde gebracht, zijn diverse poststukken van [naam partner] onderzocht, is gedaagde gehoord en zijn [naam partner], diens moeder ([naam moeder]) en diverse buurtbewoners verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 februari 2001 met bijlagen. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 23 maart 2001 het recht op bijstand van gedaagde over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 15 april 2000 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 75.339,72 van gedaagde terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat gedaagde gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan appellant melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner]. Bij besluit van 1 augustus 2001 heeft appellant het tegen het besluit van 23 maart 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 augustus 2001 ingestelde beroep - met een beslissing omtrent proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarbij is - voorzover van belang - overwogen dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding over de periode van 1 oktober 1997 tot 27 maart 1998 (zijnde de geboortedatum van [naam dochter], dochter van gedaagde en [naam partner]). Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voorzover deze ziet op de periode van 1 oktober 1997 tot en met 26 maart 1998. Daartoe is aangevoerd dat het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 25 november 2003 in de strafzaak van appellante bewezen heeft verklaard dat zij in de periode van 1 september 1997 tot en met 28 maart 2000 ter zake van samenwoning met [naam partner] valsheid in geschrifte heeft gepleegd en daarvoor is veroordeeld, dat de rechtbank ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het bepaalde in artikel 188 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat door de rechtbank ten onrechte veel gewicht is gehecht aan de inschrijving van [naam partner] in de gemeentelijke basisadministratie op het adres van de Jellinekkliniek te Amsterdam en dat eveneens ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen [naam partner] en zijn moeder ter zake van de nog in geding zijnde periode hebben verklaard. Appellant heeft bij besluit van 10 maart 2004 aan de gemachtigde van gedaagde kenbaar gemaakt (nog) geen aanleiding te zien om uitvoering te geven aan voornoemde uitspraak, omdat hij hoger beroep heeft ingesteld tegen die uitspraak. Het daartegen bij de rechtbank ingediende beroepschrift is ter behandeling aan de Raad doorgezonden. De Raad komt op grond van de gedingstukken tot de volgende beoordeling. Het hoger beroep van appellant De Raad stelt voorop dat in hoger beroep uitsluitend aan de orde is of gedaagde en [naam partner] (ook) gedurende de periode van 1 oktober 1997 tot en met 26 maart 1998 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw hebben gevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat daarvoor geen toereikende grondslag aanwezig is en verwijst naar de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Ook de Raad acht de op dit onderdeel vage verklaringen van [naam partner] en zijn moeder onvoldoende om een dergelijke verstrekkende conclusie te trekken, temeer nu uit de onbetwiste (dag)behandeling van [naam partner] in de Jellinekkliniek ten tijde in geding veeleer aanknopingspunten voor het tegendeel zijn te putten. Appellant heeft aangevoerd dat over de gehele periode van 1 september 1997 tot en met 28 maart 2000 door het Gerechtshof te Arnhem bewezen is verklaard dat gedaagde heeft samengewoond met [naam partner] en hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het bijstandsverlenend orgaan op de daartoe bestemde rechtmatigheidsformulieren. Volgens appellant is de rechtbank ten onrechte zonder nadere motivering volledig voorbijgegaan aan artikel 188 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 21 december 2004, LJN AR8552) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De Raad ziet in dit geding geen grond voor een andersluidend oordeel en overweegt daartoe het volgende. Artikel 161 [188 (oud)] Rv bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. Artikel 151 [178 (oud)], eerste lid, Rv bepaalt dat dwingend bewijs inhoudt, dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen dan wel verplicht is de bewijskracht te erkennen die de wet aan bepaalde gegevens verbindt. Het gaat hier om bepalingen van bewijsrecht, die zich (slechts) richten tot de rechter in een civielrechtelijk geding en welke overigens de mogelijkheid van (aanvaarding van) tegenbewijs, ook tegen dwingend bewijs, openlaten ten aanzien van vonnissen als bedoeld in artikel 161 Rv (zie artikel 151, tweede lid, Rv en de uitspraak van de Hoge Raad van 12 december 2003, LJN AK8281). De grief van appellant berust bovendien op een onnauwkeurige lezing van het desbetreffende arrest. Uit hetgeen het Gerechtshof te Arnhem in zijn arrest van 25 november 2003 bewezen heeft verklaard, namelijk (kort gezegd) dat gedaagde in de periode van 1 september 1997 tot en met 28 maart 2000 meermalen op het daarvoor bestemde formulier aan gedaagde geen opgave heeft gedaan van samenwoning met [naam partner], volgt slechts dat het Gerechtshof bewezen heeft geacht dat gedaagde op tijdstippen gelegen binnen de genoemde periode op de daartoe bestemde inlichtingenformulieren de vraag over samenwoning onjuist heeft beantwoord. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient voorzover aangevochten te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 10 maart 2004 De Raad stelt voorop dat, indien een bestuursorgaan weigert uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank waartegen hoger beroep is ingesteld, deze weigering - gelet op het bepaalde in artikel 6:2 van de Awb - met een besluit moet worden gelijkgesteld. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Nu met dit besluit niet tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren van gedaagde wordt dat besluit, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, geacht tevens onderwerp te zijn van het onderhavige geding. De Raad stelt voorts vast dat, gelet op artikel 6:16 van de Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Beroepswet en onderdeel C van de bijlage bij de Beroepswet, een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank inzake de toepassing van de Algemene bijstandswet geen schorsende werking heeft, zodat gedaagde gehouden was met inachtneming van het omtrent beslistermijnen bepaalde in artikel 7:10 van de Awb uitvoering te geven aan de in de aangevallen uitspraak gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. Dat zou anders zijn indien een voorlopige voorziening, inhoudende schorsing van die uitspraak, door de voorzieningenrechter van de Raad is getroffen of indien de belanghebbende met het (voorlopig) niet uitvoeren van de uitspraak van de rechtbank heeft ingestemd. Daarvan is hier geen sprake. Uit de gedingstukken blijkt slechts dat namens appellant aan gedaagde een schikkingsvoorstel is gedaan en dat gedaagde op 23 december 2005 met de Stichting Stadsbank Midden-Nederland een schuldregelingsovereenkomst heeft getroffen. Van een definitieve vaststellingsovereenkomst tussen partijen ter regeling van hun geschil is echter geen sprake, zodat belang is blijven bestaan bij een uitspraak van de Raad over het besluit van 10 maart 2004. Het vorenstaande betekent dat het beroep tegen het besluit van 10 maart 2004 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat appellant binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Proceskosten De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens aan gedaagde in zijn beroep tegen het besluit van 10 maart 2004 en in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2004 gegrond en vernietigt dat besluit voorzover daarbij geweigerd is uitvoering te geven aan die uitspraak; Bepaalt dat appellant binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Almere; Bepaalt dat van de gemeente Almere een griffierecht van € 422,-- wordt geheven. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2006. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) M. Pijper. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.