Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1897

Datum uitspraak2006-02-02
Datum gepubliceerd2006-02-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers11/088420-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank veroordeelt een 30-jarige verdachte tot een gevangenisstraf en een ontzegging van de bevoegdheid motorvoertuigen te besturen voor het, door roekeloos rijden, veroorzaken van een verkeersongeval waarbij een ander is gedood. Het verwijt dat verdachte, met name te maken valt, is dat hij zich in het geheel niets heeft aangetrokken van de verkeerssituatie door met een zeer hoge snelheid (112 km/uur in plaats van de toegestane 50 km/uur) te rijden. Verdachte is hierdoor zeer ernstig tekort geschoten in zijn verkeersgedrag.


Uitspraak

RECHTBANK DORDRECHT MEERVOUDIGE STRAFKAMER Tegenspraak Parketnummer: 11/088420-04 Zittingsdata : 3 november 2005 en 20 januari 2006 Uitspraak : 2 februari 2006 VERKORT STRAFVONNIS De rechtbank te Dordrecht heeft op grondslag van de (gewijzigde) tenlastelegging en naar aanleiding van de onderzoeken op de openbare terechtzittingen vonnis gewezen in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [adres], [woonplaats]. De rechtbank heeft de processtukken gezien en kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht. 1. Het tussenvonnis De rechtbank heeft in de onderhavige zaak op 17 november 2005 een tussenvonnis gewezen, teneinde een nader proces-verbaal op te doen maken. In genoemd tussenvonnis heeft de rechtbank de formele voorvragen als bedoeld in artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering, de vordering van de officier van justitie en het standpunt van de verdediging reeds aan de orde gesteld. De dagvaarding is ter terechtzitting d.d. 3 november 2005 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie gewijzigd. Kopieën van de dagvaarding en voornoemde vordering wijziging tenlastelegging zijn als bijlage 1 en 1a aan dit vonnis gehecht en maken hiervan deel uit. 2. Het onderzoek ter terechtzitting van 20 januari 2006 2.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft - onder wijziging van zijn vordering zoals gedaan ter terechtzitting van 3 november 2005 - gevorderd overeenkomstig de als bijlage 2 aan dit vonnis gehechte vordering ter terechtzitting. 2.2 De verdediging De verdediging heeft - onder verwijzing van hetgeen door haar ter terechtzitting van 3 november 2005 naar voren is gebracht - een bewijsverweer en een strafmaatverweer gevoerd. 3. De bewijsbeslissingen 3.1 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte 1. op 02 december 2004 te Heinenoord, gemeente Binnenmaas, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Boonsweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, te rijden, immers heeft hij, verdachte, - mede gelet op de verkeerssituatie (weg binnen de bebouwde kom met aan beide zijden in- en uitritten naar en van bedrijven) - met een zeer hoge snelheid gereden, en heeft hij aldaar zijn snelheid niet zodanig geregeld dat hij in staat was om zijn motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, waardoor hij tegen een voor hem zich op zijn weghelft bevindend motorrijtuig is aangereden, ten gevolge waarvan een ander (genaamd [slachtoffer]) werd gedood. Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. Hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd ten aanzien van het niet richten van zijn volledige aandacht op de weg, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen nu dit op grond van de stukken en hetgeen daaromtrent ter terechtzitting naar voren is gekomen niet aannemelijk is geworden. Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. 3.2 Nadere bewijsoverwegingen 3.2.1 De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat nu de gereden snelheid van verdachte niet eenduidig vastgesteld kan worden, er geen sprake kan zijn van een gedraging welke leidt tot overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank verwerpt dit verweer op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is gebleken en overweegt daarbij in het bijzonder hetgeen uit het nadere proces-verbaal verkeersongeval-analyse naar voren is gekomen, te weten dat uit de berekeningen, waarbij de voor de verdachte meest gunstige omstandigheden zijn gebruikt, gebleken is dat de indicatie dat de snelheid van het voertuig van de verdachte moet hebben gelegen rond de 112 kilometer per uur, alwaar 50 kilometer per uur de toegestane maximumsnelheid was. 3.2.2 Voorts heeft de raadsvrouw van verdachte betoogd dat indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte heeft gereden met een hogere snelheid dan de aldaar toegestane maximumsnelheid, dit geen gedraging betreft waardoor een aan zijn schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden, gelet op het feit dat het slachtoffer een groot aandeel aan het ongeval heeft gehad en er derhalve sprake is van medeschuld van het slachtoffer. De rechtbank verwerpt dit verweer nu dit op geen steun vindt in hetgeen uit de stukken en ter terechtzitting omtrent de toedracht van het ongeval is gebleken. Uit bovengenoemd aanvullend proces-verbaal is gebleken dat het slachtoffer met zeer lage snelheid de inrit naar de plaats waar hij zijn werkzaamheden diende te verrichten, is ingereden. Het hem naderende voertuig bestuurd door verdachte reed met zo'n snelheid dat het slachtoffer daar niet adequaat op kon reageren. De rechtbank is daarom van oordeel dat het verkeersgedrag van verdachte zo roekeloos is geweest dat een ongeval als het onderhavige onder de gegeven omstandigheden onvermijdelijk was en de gedragingen van het slachtoffer voorafgaand aan het ongeval, - voor zover door de raadsvrouw gesteld - hieraan geen bijdrage hebben gehad. 3.3 De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De rechtbank bezigt ieder bewijsmiddel, ook in onderdelen, telkens slechts voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft. De rechtbank bezigt de inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5° van het Wetboek van Strafvordering alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis met de bewijsmiddelen vereist, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. 4. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. Het bewezenverklaarde levert op: OVERTREDING VAN ARTIKEL 6 VAN DE WEGENVERKEERSWET 1994, TERWIJL HET EEN ONGEVAL BETREFT WAARDOOR EEN ANDER WORDT GEDOOD. 5. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 6. De redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid 6.1 Strafmotivering De rechtbank heeft de op te leggen straf en bijkomende straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft als bestuurder van een personenauto roekeloos gereden over een weg binnen de bebouwde kom met aan beide zijden bedrijfsmatige uitritten. Hij heeft daardoor een zeer ernstig ongeval veroorzaakt tengevolge waarvan een dodelijk slachtoffer is te betreuren. Verdachte heeft al rijdende de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur met meer dan 60 kilometer per uur overtreden en is doordat hij zijn snelheid niet meer kon reguleren tegen de auto van het slachtoffer, welke afsloeg in de richting van een inrit naar één der bedrijven aan genoemde weg, aangereden. De auto van het slachtoffer is tengevolge van de aanrijding over de weg geschoven en in de naast de weg liggende sloot beland en de auto van verdachte is ongeveer 31 meter terug geworpen. Laatstgenoemd feiten zijn indicatief voor de snelheid waarmee door verdachte is gereden en waarmee hij tegen de auto van het slachtoffer is aangereden. Als gevolg van het ongeval heeft het slachtoffer zodanig zwaar letsel opgelopen dat hij is overleden. Het verwijt dat verdachte, mede gelet op het tijdstip van het ongeval iets na achten in de morgen, met name te maken valt, is dat hij zich in het geheel niets heeft aangetrokken van de verkeerssituatie door op een weg waarbij aan beide zijden in- en uitritten naar bedrijfsterreinen zijn gelegen, met zo'n forse snelheid te rijden. Verdachte is hierdoor zeer ernstig tekort geschoten in zijn verkeersgedrag. Bij het bepalen van de strafmodaliteit en de duur daarvan houdt de rechtbank tevens rekening met de mate van schuld van verdachte aan het ongeval, de fatale gevolgen van het ongeval voor de direct betrokkene en indirect betrokkenen, en met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting zijn gebleken. Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen, alsmede met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en het tijdsverloop tussen het ongeval en de behandeling van de zaak ter terechtzitting. Alles afwegend acht de rechtbank de eis van de officier van justitie onvoldoende recht doen aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de mate van schuld van verdachte. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw de bijzonder ernstige gevolgen die het roekeloze handelen van verdachte hebben gehad, zoals deze ook blijken uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de broer van het slachtoffer [betrokkene 1] en hetgeen hieromtrent ter terechtzitting is opgemerkt door de oom van het slachtoffer, [betrokkene 2]. Tekenend daarbij is dat verdachte na het ongeval niets van zich heeft laten horen. De rechtbank acht het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en - ter beveiliging van het verkeer en de medeweggebruikers van verdachte - een forse onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, dan ook zonder meer passend en geboden. De rechtbank zal een gedeelte van de vrijheidsstraf voorwaardelijk opleggen, om verdachte er in de toekomst van te weerhouden opnieuw soortgelijke feiten te plegen. Eén en ander zoals nader in het dictum te melden. 7. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf en bijkomende straf zijn gegrond op de volgende wettelijke voorschriften: artikelen 14a, 14b, 14c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. 8. De beslissing De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals vermeld onder 3.1 van dit vonnis; verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezenverklaarde het onder 4. vermelde strafbare feit oplevert; verklaart de verdachte hiervoor strafbaar; veroordeelt de verdachte wegens dit feit tot: een GEVANGENISSTRAF voor de duur van TWAALF MAANDEN; bepaalt dat een gedeelte van deze straf, te weten drie maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd die wordt bepaald op TWEE JAREN, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; een ONTZEGGING VAN DE BEVOEGDHEID TOT HET BESTUREN VAN MOTORRIJTUIGEN voor de duur van VIERENTWINTIG MAANDEN; bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde voor het tijdstip waarop deze uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van genoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is gewezen door: mr. H.W. Bezemer, voorzitter, mr. dr. R.J. Verschoof en mr. drs. Th.E.M. Wijte, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.K. Magnin, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 februari 2006.